Stichtelijke overdenking.
Maar zoo iemand den Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe. Rom. 8:9.
Maar zoo iemand den Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe. Rom. 8:9b.
Het is voor een iegelijk onzer van het grootste belang persoonlijk verzekerd te zijn van ons deelgenootschap aan Christus. Immers het baat ons niet als anderen al kunnen roemen in de hoop der heerlijkheid Gods, zoo wij er zelf buiten staan.
Van wat anderen bezitten kunnen wij nu eenmaal niet leven. Het Woord des Heeren dringt daarom telkens met heiligen ernst aan op grondig zelfonderzoek, opdat we ons niet zouden misleiden. Dat zien we ook zoo duidelijk weer, in wat de apostel Paulus hier zegt tot de gemeente van Rome. In het begin van het achtste hodfdstuk van zijn brief heeft hij de heerlijkheid ons getoond van het in-zijn in Christus. Voor wie deze groote weldaad deelachtig zijn, dreigt geen gevaar om te worden veroordeeld. Daar is geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn, maar enkel leven en eeuwige heerlijkheid.
De Satan moge hun veroordeeling eischen, ja in hen zelve mag daar veel gevonden o worden, wat verdoemelijk is, zooveel zonde nog en innerlijke verdorvenheid, waaruit voortdurend opwelt, hetgeen niet moest worden gedaan noch gedacht — toch zijn zij vrij van de vloek en oordeel, want zij zijn in Christus en daarom rechtvaardig en rein in Gods oog. Alle Gods kinderen worden gerekend in Hem, die met zijn éene offerande in eeuwigheid heeft volmaakt degenen, die door Hem tot God gaan. In Christus staan zij op een Rotssteen, die voor alle vijanden te hoog is.
Voor degenen, die in Christus Jezus zijn, is er dus geen verdoemenis. Zij wandelen niet naar het vleesch, maar naar den Geest. Dat is het levend kenmerk van het in-zijn in Christus. Rechtvaardigmaking en heiligmaking gaan altijd gepaard. Zij zijn niet van elkander te scheiden. De eerste is er niet zonder de laatste en de laatste niet zonder de eerste. Zij gaan altoos hand aan hand. Die in het vleesch zijn kunnen Gode niet behagen.
Doch zoo zegt de apostel: gij lieden zijt niet in het vleesch, maar in den Geest, zoo anders de Geest Gods in. u woont. Tot rijke vertroosting van Gods kinderen is dat woord hier geschreven. Als zij zagen op zichzelf, op zooveel dat daar woelde in het hart strijdig met Gods gebod, dan werd het hun bang te moede, dan greep de gedachte wel eens post in hun ziel, dat zij waren onder de vloek van Gods wet. Juist dezulken, die genade van God deelachtig zijn, worden met zulke angstige gedachten menigwerf vervuld. Dan zijn zij zeer in vreeze of hun grond wel good is; dan worden ze aangevochten of zij wel op den rechten weg zijn.
Nu juist voor hen is dan de vertroosting van het woord, dat daar zij in Christus zijn, er geen verdoemenis voor hen is. Al is het ook, dat hun geweten hen aanklaagt, dat zij tegen alle de geboden Gods zwaarlijk gezondigd hebben ên geen derzelve hebben gehouden èu nog steeds tot alle boosheid geneigd zijn — toch wordt het hun verzekerd: "vreest niet, want in Christus bezit gij volkomen rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing."
Evenwel daaruit mogen geen verkeerde conclusies worden getrokken.
Deze heerlijke vertroosting geldt alleenlijk Gods kinderen en wie voortleeft naar het goeddunken van zijn hart en geen begeerte kent om van het juk der zonde en van het geweld des doods te worden bevrijd, die waehte zich om die troostvolle waarheid op zich zelf toe te passen.
Dat gebeurt soms. Daar zijn menschen, die zich nooit ernstig de vraag hebben gedaan of zij wel in Christus Jezus zijn en vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods en toch droomen van genade en vrede met God. Ze dweepen met het Evangelie, zonder dat zij den zin er van verstaan en zitten met een ingebeelden hemel midden in de hel van hun zelfbedrog. Voor dezulken staat zoo waarschuwend geschreven: „Zoo iemand den Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe."
Laten wij dan wel toezien, opdat, we ons niet bedriegen voor de eeuwigheid. De mensch heeft zoo'n arglistig hart. Hij kan zichzelf wijs maken, dat het goed met hem staat, terwijl toch het ware geestelijke leven ten eenenmale ontbreekt.
Ons is wel noodig met den dichter te smeeken: „Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart, - beproef mij en ken mijne gedachten. Zie of bij mij een schadelijke weg is. en leid mij op den eeuwigen weg."
Waarlijk wij kunnen ons zelf nooit te veel onderzoeken, immers niets is voor den mensch, die zulk een zelfbedrieger is, gevaarlijker dan in een eigengerechtigde zelfgenoegzaamheid en valschen vrede te blijven voort wandelen. Daar zijn wegen, die den mensch recht toeschijnen, doch welker einde de dood is.
Het Woord Gods is daarom vol van vermaan tot zelfbeproeving. Niet tevergeefs staat er geschreven, dat er in den dag der dagen zullen zijn, die 't zullen uitroepen: „ Heere Heere, hebben wij niet in Uwen Naam geprofeteerd en groote krachten gedaan" èn die toch zullen buitengeworpen worden. Mij dunkt, daar kan niets verschrikkelijker zijn dan juist dat. Daarom is ook het woord van den apostel: Wie den Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe, wel van aangrijpenden ernst.
Die komt „Hem" niet toe, 'dat ziet natuurlijk op Christus. Ben ik in Christus Jezus? dat is een vraag, die we onszelf hebben te doen. Wie Christus Jezus niet in onverderfelijkheid liefheeft, die wordt vervloekt en zal het leven nimmer zien.
Christus Jezus is het éene noodige. Hem moeten wij bezitten tot ons deel. En wij kunnen Hém niet aannemen dan alleen door het geloof, wat de Heilige Geest in het hart werkt. Immers niemand kan zeggen, Jezus den Heere te zijn dan door den Heiligen Geest.
Het is de Heilige Geest, die hét werk van Christus bepleit aan de zondaarsziel. Eerst overtuigt Hij van zonde, maar ontsluit dan ook het oog voor Hem, die zonde werd gemaakt voor ons, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem.
Wij hebben den Heiligen Geest noodig. Die Geest is ook de Geest van Christus. Door Zijn lijden en sterven verwierf Hij dien Geest tot levendmaking, waardoor alleen tot klaarheid komt, dat wij niet meer onszelf toebehooren, maar het eigendom zijn van. Hem, die ons Gode kocht met Zijn dierbaar bloed.
Die Geest van Christus is dan ook een Geest der heiligmaking, waardoor wij niet meer wandelen naar het vleesch, maar in Gods geboden gaan en Zijn Rechten leeren bewaren.
Als wij hiervan niets kennen bij eigen ervaring en daar voortleven in de gedachte goed en kwaad te kunnen vereenigen en geen lust hebben in des Heeren wet, laten wij ons dan niet diets maken, dat wij toch op het eind nog genade zullen erlangen, im mers daar staat geschreven: „Zoo iemand den Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe."
Neen, wij zijn het eigendom van Christus niet, als het geheel onze lust is, de wereld én haar begeerlijkheid na te jagen en geen strijd kennen tegen de zonde, die ons lichtelijk omringt. Waar toch de Geest van Christus is, daar is ook de innerlijke worsteling tuaschen vleesch en Geest geboren.
De zonde, die in ons woont, laat haar giftige werking gevoelen tot het laatst loe. Zij woelt en zij werkt ook in het hart van Gods kind.
Maar al moet dat met droefheid en schaamte worden betuigd, dat neemt niet weg, dat het waarheid is dat, waar de Geest van Christus woont, zij toch haar heerschappij voerende kracht heeft verloren. Hoor het Paulus zeggen : „ Maar Gode ziij dank, dat gij wel dienstknechten der zonde waart, maar dat gij nu van harte gehoorzaam geworden zijt aan het voorbeeld der leer tot hetwelk gij overgegeven zijt, en vrij gemaakt zijnde van de zonde, zijt gemaakt dienstknechten der gerechtigheid Maar nu van de zonde vrij gemaakt zijnde, hebt gij uw vrucht tot heiligmaking en het einde het eeuwige leven."
Het komt dus in ons leven wel uit, of wij dien Geest van Christus hebben óf missen. De boom wordt toch aan de vruchten gekend.
Als we den Geest van Christus hebben, dan zullen de vruchten des Geestes ook niet ontbreken. Het laatste is met het eerste gegeven.
De Geest van Christus kan niet zonder uitwerking blijven, zoo Hij woning maakte in ons hart. Hij is als een vuur, dat loutert. Heiligend en reinigend is Zijne kracht. Ja de Geest van Christus, het is die Geest des vuurs en der uitbranding, waardoor onze oude mensch afsterft. Hy steekt in vlam en verteert ons vroom of goddeloos, maar toch altijd zelfzuchtig ik, zoodat we leeren ons zelf te verloochen en het Lam te volgen, waar het ook henen gaat.
Vleesch en bloed willen daar wel niet aan. Zij beërven dan ook Gods Koninkrijk niet. Hetgeen uit het vleesch geboren is, dat is vleesch; en hetgeen uit den Geest geboren is, dat is geest. Verwondert u daarom niet, als tot u gezegd wordt: „Gijlieden moet wederom geboren worden." De wereld kan den Geest van Christus niet ontvangen.
Zoo dringt ook het woord van Paulus: „Wie den Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe" ons tot zelfbeproeving.
Laten wij niet meenen, dat we met een onherboren hart Gods Koninkrijk kunnen ingaan. Hartveranderende genade is ons allen noodig. Zij het dan telkens onze bede maar: „Schep mij een rein hart, o God en vernieuw in 't binnenste van mij een vasten geest".
Wee onzer, als we daar geen behoefte aan kennen. Dan is onze wandel nog naar het vleesch en God betuigt in Zijn Woord: „Zoo wat de mensch zaait, dat zal Hij ook maaien. Want die in zijn eigen vleesch zaait, zal uit het vleesch verderfenis maaien; maar die in den Geest zaait, zal uit den Geest het eeuwige leven maaien."
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 juni 1914
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 juni 1914
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's