De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

10 minuten leestijd

Psalm 76Openbaringen 6:2

De Vorst, die ten doode treft.

Daar is dezer dagen door gansch Europa en ver daarbuiten een schok gegaan van ontroering: een der machtigsten dezer wereld, een man tot wien millioenen straks zouden opzien als hun vorst en gebieder, wordt neergeveld door de hand van een knaap. In zijn val met zich meesleurend de vrouw, die hij lief had. Twee machtigen doodelijk getroffen.

Ontroerende dingen, aangrijpende gebeurtenissen, feiten die een bange vraag doen opklimmen: „waar gaan we heen? "

Daar staat in Psalm 76: „die den geest der Vorsten als druiven afsnijdt."

Ook in dezen heeft de Heere ons iets te zeggen. Om slechts op dit ééne te wijzen: het grootste en machtigste is in zichzelven geen oogenblik bestand tegen eenig gevaar. Als de dood zijn sikkel zwaait, vallen evenzeer de hoogste als de kleinste halmen. Ze moeten buigen. Zijn pijlen treffen onafweerbaar.

En nu hebben we dit schrikkelijk feit als een inleiding genomen tot iets, dat op den klank af eenige overeenkomst heeft. Maar is het eerste eindigende in enkel droefenis en dood, wat we u willen voorleggen heeft als slot niet anders dan vreugde en leven.

De Vorst, op Wien we willen wijzen, gaat zelf uit om te treffen. Het wapentuig, waarvan hij zich bedient, is een boog.

Ge leest hiervan in Openb. 6:2:

„En zie, een wit paard, en die daarop zat , had een boog en hem is eene kroon gegeven en hij ging uit overwinnende en opdat hij overwonne."

Daar rijdt een ruiter op een wit paard.

Wie zou Hij zijn en wat zou dit gezicht in hebben?

Die daar rijdt is de Christus Gods. En het paard, waarop gereden wordt, is het Woord des Heeren.

Slaat maar eens op het 19de Hoofdst. van Openb. Hier is nog eens sprake van den ruiter met het witte paard. Hij zelf draagt den naam: „Getrouw en Waarachtig", terwijl van het dier, waarop gereden wordt, geschreven staat: zijn naam wordt genoemd „het Woord Gods."

Dus duidelijker kan het wel niet. De kantteekenaren hebben het dan ook aldus begrepen : „hierdoor wordt de zuivere prediking des' Evangeliums verstaan, welke Christus, de Koning der Koningen, die dit paard regeert, door de geheele wereld met de kracht van Zijn Geest heeft verbreid en allen tegenstand door Zijne dienaren heeft overwonnen."

De Christus Gods rijdt op het Woord der waarheid.

Maar let nu wel, lezer, waarom dit is begonnen, wat Hij hiermee voor heeft.

De Overwinnaar — dit toch wordt niet alleen uitdrukkelijk genoemd': Hij ging uit overwinnende — maar ligt ook opgesloten in de kleur „wit" — alleen overwinnaars rijden op witte paarden — heeft een boog in zijne hand en hij heeft pijlen in zijn pijlkoker.

Wat zou hieronder worden verstaan? vraagt ge?

Slaat maar weer de kantteekening op: de boog is Zijn Geest en de pijlkoker is gevuld met de pijlen van Zijn Woord.

Allerkostelijkste beelden. En komt dit nu niet precies overeen met de werking van Gods Woord als de Geest zich daaraan paart.

Daar wordt iemand getroffen, de pijl gaat door tusschen de gespen en het pantsier. Een menschenkind, van wien Christus zich bedient, schiet een pijl af in zijn eenvoudigheid, doch de Heere laat de veder dragen op den ademtocht des Geestes en het hart wordt getroffen, doodelijk getroffen.

Van onze zijde bezien gaat het daarom. De Koning moet rijden, opdat' Hij met Zijn boog treffe, die anders in een eeuwigen dood zouden wegsterven. Christus heeft een boog in Zijne hand, als Hij rijdt op het witte paard.

Hier stapelen zich de gedachten op, lezer.

We zullen beginnen met aan te wijzen wat op onzen weg ligt.

Zullen wij tot de getroffenen behooren, zoo moeten wij staan aan den weg waar het paard langs rijdt, het paard zooals het bereden wordt door den overwinnenden Ruiter.

„Die daarop zat had een boog."

De, Christus Zelf moet rijden, dus het volle Woord, de zuivere prediking moet gebracht. Hieronder hebben wij ons te scharen, d.i. de middellijke weg. En nu niet te nauw beperkt aan de plaatsen, hoewel de Heere aan Zijn huis vaak een bizonderen zegen geven wil. Hij bedient zich van Zijn eigen Woord en dit kan vallen in huis, dit kan vallen in school, dit kan vallen in een particulier gesprek, overal waar het witte paard, het woord der waarheid, zich bevindt, het blanke, lelieblanke Woord. Daarentegen waar dit niet is, daar is de Christus niet, daar is de boog. niet, daar wordt niet één getroffen.

Dus op twee dingen zijt bedacht.

In de 1ste plaats: waar het Woord niet is, komt Christus niet aan Zijn eere. Hij kan er niet rijden.

En in de 2de plaats: er worden geen zielen wederom geboren. De pijlen uit Gods Woord, gedragen op den adem des Geestes, worden niet losgelaten van Zijn boog.

Ontroerende waarheden.

Maar nu dient op een andere zaak gelet.

Al bevinden we ons nu ook op de middellijke wegen, Hij blijft vrij om te treffen wie Hij wil. Waar de boog zich heenricht en het oog van den schutter, daar vliegt de pijl.

Het zal zijn en zoo zal 't blijven:

„Uw vrije gunst alleen wordt d'eere toegebracht „Door U, door U alleen om 't eeuwig welbehagen.

God de Heere blijft vrij om te doen met Zijn Woord wat Hij wil..

Dit vrijmachtige blijkt hier zoo volkomen. Wie der stervelingen zou een pijl naar zich kunnen trekken, ik had bijna gezegd — willen trekken.

Stel u voor, ge ziet iemand aanleggen, het moordtuig is in zijn hand, zoudt ge er u voor plaatsen, zoudt ge het moordend lood naar u toehalen ? Immers neen. Als ge ook maar ééne mogelijkheid zaagt, zoudt ge ontvlieden.

Het redeloos dier vlucht sneller dan de winden, om aan het moordend schot te ontkomen.

Zoo is het met den mensch nu precies eender. Als hij den boog van Christus op zich ziet gericht, tracht hij immer te ontwijken. Hij spreekt hoorbaar of in zijn hart: aan de kennis Uwer wegen, Heere, heb ik geen lust, ik kan en ik wil er niet aan gelooven.

De mensch zal nooit zoeken wat tot zijn vrede dienen kan, gerust, hij wil van dat witte paard niet weten. Dat helder-wit steekt te fel af tegen zijn zwarte zonde, zijn kleed is zoo vuil en zijn ongerechtigheden zoo schrikkelijk. Hij wil van Christus als overwinnaar niet weten. Golgotha is hem een ergernis en de Verrezene een dwaasheid. Wat? Zou ik mij voor dien Jezus bukken? Nooit.

Maar nu heeft er een wonder plaats. Ergens is Gods volk bezig, ergens in een vergeten hoekske zit een van Gods kinderen, die de stamelklank opzendt: „gord uw zwaard aan uwe heupe, o Held." Het gaat om Uwe majesteit en heerlijkheid. Rijd voorspoediglijk op het Woord der waarheid.

„Laat uw rechterhand maar vreeselijke dingen leeren:

„Het einde zal vrede zijn." •

Én de Held verhoort, omdat Hij gaarne Zijn oor leent aan het geroep des ellendigen. Hij gordt het zwaard aan de heup, een pijl wordt genomen, de boog gespannen en zie het hart van een van 's Konings vijanden wordt getroffen, doodelijk getroffen.

Daar is een pijl losgelaten, een woord uit Gods Getuigenis, dat den zondaar niet loslaat, die pijl zit er in en kan er niet weer uit. Het wordt een wonde, waar de dood aan vastzit. Die vroeger brieschte tegen God en Zijn dienst komt nu op de knieën: „Och Heere, geef mij het leven, om uws Naams wil, behoud, "

Wat daar staat in Psalm 45 blijkt waarheid te zijn: „Uwe pijlen zijn scherp; volken zullen onder u vallen, zij treffen in het hart van des konings vijanden."

Het volk, dat door Gods genade behouden wordt, is van nature niet vriendelijk gezind, ze staan als vijanden tegenover den Heere. Ze hebben in den dienst van Koning Jezus geen behagen en duizend vonden worden bedacht om aan het snoer, dat wordt uitgeworpen door Zijne hand, te ontkomen, en toch is het eind, dat de Held, die op het witte paard rijdt, hen gevangen heeft. Hij krijgt de kroon. Hij eindigt als volkomen overwinnaar.

We willen nu elkander eens enkele vragen snellen.

Is het u nog nooit een wonder geworden, lezer, dat de Heere nog rijden wilde over deze zondige wereld, op het Woord van Zijne waarheid. O, dat is zoo'n wonder van ontferming. Over deze vuile wereld dat lelie-blanke paard. Als de Heere niet van eeuwigheid af gedachten had gehad van ontferming en behoudenis, zoo had Hij met één paard kunnen volstaan: het vale paard van den dood.

Wat is de dwaasheid van den mensch toch groot, hoe wordt zijn blindheid openbaar in al zijn werken, hoe zijn afkeerigheid getoond: hij wil niet eens plaats nemen aan den weg, waar de Heere voorbij rijdt. Hij zoekt te ontkomen, hij wendt het aangezicht af.

Och, dat. hij bedenken mocht wat einde hieraan vastzit. Als ge Openb. 6 eens naleest, zult ge dit zien, dat achter het witte paard andere volgen. Dus als het eerste voorbij is — het witte — dan volgen niet anders dan waaraan dood en verderf zijn verbonden.

Wanneer Christus Triumphator, de overwinnende Held van Golgotha voorbij is, zoo blijft geen mogelijkheid meer om te ontvlieden.

Daar staat van het vale paard: „en de hel volgde hem na."

Daar ligt een wereld van weedom in.

Laat u dit gezegd, zijn: de dood rijdt ook, en zijn schichten zijn scherp, en zijn treffen is zeker.

Al is het nog zoo'n hooggeplaatste, een vorst zelfs en gebieder, hij heeft, als de dood nadert, het hoofd te buigen en dan...

Ja, wordt daaraan genoegzaam de aandacht gegeven ? Zoo'n feit, ook als plaats greep daar in den vreemde, treft, ontroert, doet sidderen, maar wordt nu wel gedacht aan dit eene: en hunne zielen staan voor den Troon!

Och dat onze wegen mochten zijn, waar de Heere voorbijrijdt.

Dat ieder, die tot de getroffenen mag behooren, die het dus weet bij ervaring, dat het enkel gunst is van boven, zijn gebeden mag opzenden: gord uw zwaard aan uwe heupe, o Held.

De Heere wil er om gebeden zijn. De boog Zijns Geestes wordt gespannen op voortdurend s'meeken van Zijn volk.

Wat is het een heerlijk iets, wanneer een vijand wordt getroffen. Dit treffen is niet ten doode, maar ten leven, waarlijk tot verheerlijking Gods. Elke ziel, die op deze wijze wordt verkregen, vormt een nieuwe parel in de kroon..

Is Hij al uw overwinnaar geworden ? Heeft een van zijn pijlen u al getroffen?

Ik zag — zoo staat er — dat witte paard. Hebt gij den koning al gezien in Zijne schoonheid ?

O, wat zal dat een heerlijkheid zijn als Hij eenmaal zijn intocht zal houden in het hemelsche Jeruzalem. De Koning voorop, zittende op, het witte paard, en daarachter de overwonnenen, eveneens in het wit. Hij draagt een kroon, de koningskroon, maar ook zij deelen in zijn glorie. Daarom zingen ze ook:

Wij steken 't hoofd omhoog en zullen d'eerkroon dragen, Maar 't is door U alleen, om 't eeuwig welbehagen.

Geve de Heere dat ge moogt zeggen: achter het witte paard van Christus ga ik ook binnen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 juli 1914

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 juli 1914

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's