Stichtelijke overdenking.
„ ... Ik maak den vrede en schep het kwaad; Ik, de HEERE, doe al deze dingen." Jes. 45 : 7b.
De zegeningen van kwade dagen.
Onze tijd staat voor niets! Men weet ook alles !
En o! wat lacht men nu om het domme bijgeloof van vroeger, dat wezenlijk nog in een duivel geloofde en den „duivelsteen" te Utrecht aan een ketting ging leggen!
Neen — dan is rden nu heel wat verstandiger geworden; een duivel bestaat er niet meer.
Ook was men vroeger zoo dom om te gelooven, dat er een God was. En die God — zoo zei men — maakte den zomer en maakte den winter; maakte den regen en maakte den sneeuw; deed het onweeren en deed het bliksemen; gaf den vrede en zond den oorlog.
Maar dat weten we anders te vertellen! En alles wordt zo uitgelegd — en men bewijst het U onweerlegbaar — dat er voor God geen plaats over blijft. God wordt geheel uitgeschakeld. Er is geen God. 't Blijkt uit alles!
Neem ook den oorlog van thans. Praat toch niet van God, wiens hand in deze dingen is. 't Is werk van menschen; van vorsten, van ministers, van de grooten der aarde. Louter menschen werk. Voor beschouwingen in betrekking tot het Goddelijk Wezen is hier ook geen plaats — beweert men.
Nu — dat er een groote plaats hier ingeruimd moet worden voor de menschen, voor de wereld veroveraars, voor de geldmannen, voor onderscheidene colleges en velerlei personages, dat gelooven wë óok wel. Er zal héél wat achter de schermen gebeurd zijn. En waar nu niemand de schuld van dezen ontzettenden oorlog dragen wil, maar ieder de verantwoordelijkheid in deze eenvoudig op z'n buurman legt, daar valt zeer zeker de verantwoordelijk op hen, die in deze handelend zijn opgetreden en den stoot gegeven hebben aan den Europeeschen krijg, die een wereldkrijg staat te worden.
Maar . . . wij blijven in deze het woord van Amos vasthouden: is er een kwaad in de stad, dat niet van den Heere is"? (3 : 6b.) Gij verstaat immers dat woord? Het gaat hier niet over over 't zedelijk kwaad, over de zonde, als zou God daar de oorzaak van zijn. 't Gaat hier over het wereldgebeuren, waarbij de oordeelen komen uit Gods hand.
Honger, pestilentie, oorlog — ze zijn van den Heere. En waarom zijn ze?
Opdat we er uit leeren zullen wat God er ons mee te zeggen heeft. Opdat dat kwaad, die straf, die beproeving, die smartelijke zaak tot ons zou spreken en wij er door zouden worden afgemaand van den kwaden en zondigen weg, waarin we verward zijn geraakt.
God zelf staat achter deze dingen. Het wereldgebeuren, dat we nu aanschouwen, is van Hem.
Of dan de vorsten, de ministers, de menschen die den oorlog geforceerd hebben niet van hun schuld in deze af zijn? Als God zelf achter deze dingen staat, gaan zij dan niet vri} uit?
Die vraag is een oude bekende, die niet veroudert. Honderd maal, , duizend maal is op dergelijke vragen reeds geantwoord. En telkens was het antwoord: Neen! dat God achter de dingen staat ontheft den mensch niet van zijn verantwoordelijkheid en stelt hem niet vrij van schuld.
Neem de geschiedenis van Jozef maar weer.
Zeer zeker heeft de Heere er zijn bedoelen mee, dat Jozef verkocht wordt aan lsmaëlietische kooplieden en naar Egypte wordt gebracht. Later zal dat wel openbaar worden en Jozef zal het zijn broederen wel verteller). Maar daarom staan de broers toch schuldig door hun handelwijze met Jozef. Want zij bedoelen kwaad tegen hun broer. Zij bedenken wat zonde is en voltooien het; niet om Gods raad uit te voeren, maar uitsluitend om bot te vieren aan hun haat en afgunst en boosheid verkoopen zij Jacobs geliefden zoon.'
Zoo nu ook bij dezen oorlog.
Die in deze het hout hebben aangedragen en die er voor gezorgd hebben, dat dê vlammen heel Europa in vurigen gloed gingen zetten, met dreigend gevaar vol verderf voor alle landen, die hebben dat gedaan naar hun lust, naar hun hartstocht, naar hun gevoelens van haat en jalouzie en wraak.
Die hebben dat niet gedaan om Gods raad uit te voeren; maar om hun eigen lusten bot te vieren.
En dat zal God bezoeken.
De oorzaak van dezen vernielingskrijg is voor God niet verborgen. De aanstoker kan zich niet verschuilen voor Zijn heilig en alziend oog. En de Heere zal het bezoeken op Zijn tijd.
Intusschen zien wij in dezen oorlog, zijnde de vreeselijke daad van den mensch, die indruischt tegen den wil van God — ook zeer zeker een oorlog, die door de wilsdaad van God zelf is.
Dat is geheel naar de Schrift, die ons telkens teekent, dat de Heere den geesel van honger, pestilentie, oorlog en vernieling over een volk brengt, opdat het volk zou leeren zich te bekeeren tot God, aflatende van de booze wegen, die indruischen tegen Gods Woord en Wet.
Dat is ook de eenig vruchtbare beschouwing.
Want als wij in den oorlog — ook in dézen vreeselijken Europeeschen oorlog, die zich hoe langs hoe meer uitbreidt tot een wereldoorlog, niets anders zien dan 't werk van 's menschen boosheid, — waarbij de een naar Rusland, de ander naar Oostenrijk, een derde naar Duitschland, een vierde naar Engeland en een vijfde naar Frankrijk ziet, — dan is de eenige vrucht die er voor ons groeit aan dezen boom een vrucht van wrok en wrevel. En een vreedzame vrucht der gerechtigheid wordt er niet gezien.
Dat zou vreeselijk zijn.
Want die bittere vrucht van wrok en wrevel brengt ons geen vrede — 't zij dat we leven, 't zij dat we sterven. Maar de vreedzame vrucht der gerechtigheid zal ons zegeningen brengen — 't zij dat we blijven, 't zij dat we zullen vergaan.
Waarom dit kwaad, deze bezoeking, dit lijden, deze kastijding en beproeving dan komt over ons en ons huis?
Wij willen op één ding wijzen, dat 't meest voor de hand ligt, dat vlak voor ons oog zich duidelijk afteekent.
Wat is de groote beproeving Gods tot op dit oogenblik voor ons volk? Immers, dat we getroffen worden in ons bedrijf, in ons werk, in onze verdiensten, in ons bezit, in ons inkomen, in ons weekgeld, in onze renten van effecten enz.
God maakt het ons wat moeilijker om eten en drinken, om kleeding en deksel te krggen. Hij maakt het voor ons wat bezwaarlijker om te koopen wat ons tot sieraad en tot versnapering was. Hij laat het ons niet toe, dat we weelderig leven en ons vermaak zoeken, gelijk voorheen. Hig bindt ons financieel wat in en zet ons wat lager neer, dan we den laatsten tijd ons gezet hadden.
Nu kunnen we niet zoo spelen met onzen dienst en onze betrekking; niet zoo roekeloos omgaan met een kwartje en met een dubbeltje; ons geld niet zoo verkwisten voor opschik en vermaak.
En nu vragen we: zou God er ook een bedoeling mee hebben, nu Hij dit kwaad ons toezendt? Was het geen tijd van murmureeren die achter ons ligt? Klimmende welvaart, maar ook klimmende ontevredenheid. Waar was de stille dank des harten en het prijzen van 's Heeren naam, met het wandelen in oprechtheid voor Zijn aangezicht?
Hebben we God niet vergeten in de dagen van voorspoed? Hebben we alles niet hoe langs hoe meer stoffelijk gemaakt. Ging heel ons leven niet op, in die vragen: wat zullen we eten, waarmede zullen we ons kleeden? We waren geheel vergeten, dat onze ziel niet leven kan van de dingen die beneden zijn. We zochten het maar bij het schepsel en vergaten den Schepper.
Neen — laat déze oorlog geen bittere vrucht van wrevel en wrok nalaten.
Laat ons huis niet vol zijn van murmureering. Maar laat ons gelooven, dat de Heere dit kwaad ons toezendt, niet uit lust tot plagen, maar om ons te roepen tot bekeering.
Dat eenvoudigheid ons sieraad zij; dat met stille onderworpenheid onze wandel mag wezen; dat in dankbaarheid Gods weldaden mogen worden genoten; en dat wij en ons huis ons mogen ontworstelen aan den geest dezer eeuw, die niet anders spreekt dan over stoffelijke, wereldsche vergankelijke dingen — om, uitgedreven door dit kwaad des Heeren te leeren zoeken de geestelijke dingen Gods, in Jezus Christus zoo heerlijk geopenbaard voor een arm zondaarsvolk.
Ieder zoekt van nature het zijne. En wie zoekt er Christus?
O! de dagen die achter ons liggen klagen ons aan. Ze spreken ook de Gemeente van Christus van zoo groote schuld. Er is zooveel geofferd aan de wereld, aan vergankelijke dingen, aan eigen vleesch. En de tienden werden niet betaald in 's Heeren huis voor kerk en armen, voor school en zending.
Wij leven in deze veel te veel op kosten van anderen. Wij stelen in deze veel te veel van 't geen de zaak des Heeren toekomt. En dat zal God bezoeken, gelijk Hij het bezocht.
Dat het nu eens anders mocht worden.
De Gemeente des Heeren is toch geroepen om het zout der aarde te zijns, een licht op den kandelaar, een stad op een berg, een verkondigster van goede boodschap.
En hoe is dikwijls de werkelijkheid? Is het niet bedroevend?
En werd dat nu maar met droefheid en schaamte gevoeld, dan zou er hope zijn op genezing. Maar wij vreezen!
Men houdt er nog veel te veel vleeschelijke, natuurlijke, dwaze en zondige redeneeringen op na. En dan blijft de genezing verre.
Dat het eens anders mocht worden en wij met onze kinderen eens in oprechtheid des harten mochten leeren bekennen: Ik zal U loven onder de volken, o Heere! ik zal U psalm zingen onder de natiën. Want uwe goedertierenheid is groot tot aan de hemelen en uwe waarheid, tot aan de bovenste wolken." (Ps. 57 : 10, 11)
Dat zou een heilzame vrucht der gerechtigheid zijn. En de zegening van kwade dag zou voor ons blijven tot in eeuwigheid!
Wie heeft lust den Heer te vreezen, 't Allerhoogst en eeuwig goed? God zal zelf zijn leidsman wezen; Leeren, hoe hij wand'len moet, 't Goed, dat nimmer meer vergaat, Zal hij ongestoord verwerven En zijn God geheiligd zaad Zal 't gezegend aardrijk erven.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 november 1914
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 november 1914
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's