De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

Uit het kerkelijk leven.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit het kerkelijk leven.

16 minuten leestijd

Van verborgen omgang.

XXII.

Zoo geeft dus het kindschap recht op de gaven Gods die in zijn huis worden geschonken. De eerste daarvan was deze, dat in de samenkomst der gemeente de Heere voedt met het brood dat uit den hemel is onder de verkondiging des Woords, Schoone en heerlijke goederen heeft de Heere daardoor aan zijne kinderen doen toekomen. Hij heeft ze door zijn Woord ontdekt voor zonde en dood, door zijn Woord het eerste licht doen opgaan over de donkerheid hunner zielen, door zijn Woord gesproken van de ontfermingen die in Christus zijn, van de vertroostingen opkomend uit zijn woorden, van de verlossing bereid uit zijne angsten, lijden, nood. Het Woord werd hun tot een lamp voor den voet, tot een licht op hun pad. Zijn Woord bracht balsem in hun wonden, genezing in hunne smarten. De woorden Gods zijn daarom dierbaar aan de kinderen des koninkrijks, Zooals de ouden roemden in de dierbaarheid van hun bijbel, zoo klemmen zij nog zich vast aan het onveranderlijk getuigenis Gods, waardoor de Heere in den verborgen omgang tot hen spreekt, als Hij het woord doet levend worden aan de ziel. Met den psalmist belijden zij: Uwe getuigenissen zijn wonderbaar, daarom bewaart ze mijne ziel. Uw Woord is zeer gelouterd en uw knecht heeft het lief. Het is een wondergroote goedertierenheid, die den zondaar in de gave des Woords is beschikt. Daarom was er dan ook van ouds onder Gods kinderen een levendige begeerte om daaronder op, te gaan en te genieten van de prediking, omdat daaronder de goede Herder zijne schapen in grazige weiden en aan zeer stille wateren voerde. Hoe gansch anders is het thans op menige plaats geworden! En dat niet alleen daar, waar men geheel met de leer der vaderen brak, maar zelfs in gemeenten, die overigens den naam hebben van voor de 'waarheid te zijn.' Zelfs onder hen, die zichzelven uitgeven voor diep doorgeleid, is er een afkeer van het woord, zooals er bij de Israëlieten weleer eene walging was van het manna, dat hun zeer lichte spijze toescheen. Er zijn van die vromen, waarvoor geen dienaar des Woords genoegzaam de waarheid prediken kan, die elk wegen en natuurlijk steeds te licht bevinden en daarom maar niet meer opgaan, omdat zij in eigen oog zoo wijs zijn, dat zij geen dienst des Woords meer behoeven. Zij beseffen niet, hoe groote verantwoordelijkheid zij op zich laden door anderen voor te gaan op de paden der onkerkelijkheid en alzoo een geslacht te kweeken van God en zijn Woord geheel vervreemd. Want de jongeren vooral lijden onder het slechte voorbeeld dezer broederen. Als de vrome broeder opgang naar Gods huis onnoodig achtte, waarom zouden zij dan met deze dingen bemoeienis hebben. Zoo leerde mij de ervaring, dat de vrome broeder des Zondagsmorgens op het gezelschap zijne vroomheid aanbood onder het genot van een kop koffie, terwijl zijn zoon nederzat in de herberg onder het genot van nog sterker dranken. De verachting van Gods Woord zooals de Heere zelve het in de openbare prediking heeft ingezet, kan niet straffeloos geschieden.

Maar uit deze zelfde zeer treurige verschijnselen van diep verval komt nu ook voorde dienaren des Woords een ernstige aanklacht. Allereerst is door het toelaten van allerlei wind van leer de gemeente zelve afgeleid van de waarheid, want zij vindt dikwijls in de openbare samenkomsten niet die prediking, waarop Gods gemeente recht heeft. En het ligt voor de hand, dat waar volgens onze belijdenis de ware kerk gekend wordt aan „de reine predicatie des Evangeliums", er maar al te vaak van die ware kerk niets blijkt te vinden, Op tal van plaatsen heeft dit geleid tot eene nieuwe openbaring der kerk en waar dit niet zoo was, daar werd toch aan de onzuiverheid der prediking het recht ontleend niet alleen, maar zelfs den plicht om daaraan voorbij te gaan. Waar de plaatselijke kerk de kenteekenen van de ware kerk heeft verloren, daar kan zich niemand verwonderen, dat Gods kinderen er aan voorbijgaan. De schuld, die op ons kerkelijk leven drukt, is dan ook zeer groot, te grooter, omdat zij jaar in jaar uit mede bestendigd wordt door hen, die beter weten, die beweren de belijdenis te willen vasthouden en toch altijd maar weder voortgaan om mede te werken aan de instandhouding van eene prediking, die alles is behalve eene prediking des Evangelies zooals deze in onze belgdenis wordt bedoeld. Er gaan klachten te over van mond tot mond, er wordt vergaderd en nog eens vergaderd, geredeneerd en rekwesteerd, maar wat allereerst de roeping is der ambtsdragers, der dienaren des Woords en der ouderlingen, dat wordt geregeld nagelaten. Daaraan onttrekt men zich met een theorie over kerkherstel, met een beschouwing over reorganisatie, met lange redeneeringen, die ten slotte hierop alle neerkomen, dat zij als twee druppels water gelijken op de goede voornemens en de schoone beloften van menigeen, die wel tot bekeering wil komen, maar nog niet terstond, die eerst nog wil genieten van de heerlijkheden dezer wereld en zich diets maakt, dat hij ten laatste nog op het ziek en sterfbed gelegenheid zal hebben een beroep te doen op de liefde Gods. De vreeze is niet ongegrond, dat het met onze kerken precies zoo zal gaan en dat hare teleurstelling niet minder groot zal wezen. Zoolang de dienaren des Woords, die zeggen de belijdenis te aanvaarden, den moed missen om kerkelijk te leven naar het formulier, waarop zij voor God en de gemeente „ja" hebben gezegd en de ouderlingen en diakenen zich de vrijheid laten ontnemen om kerkelijk te handelen in overeenstemming met de plechtige beloften voor God en de gemeente afgelegd, zoolang men heil zoekt in uitvluchten, in rekwesten, die reeds de erkenning van het onrecht in zich sluiten, en weigeren blijft aan de stemmen van Gods Woord zich onvoorwaardelijk te onderwerpen, zoolang zal er van een terugkeer der kerken tot de paden, waarop het Woord een lamp voor den voet is, geen sprake zijn.

En zoolang zullen ook de kerken mede dè oorzaak zijn, dat hoe langer hoe breeder zoomen links en rechts van haar afbrokkelen. Op de kerken drukt de ontzettende verantwoordelijkheid, dat haar de woorden Gods zijn toebetrouwd en dat zij dit toebetrouwde pand niet bewarend, medewerken om duizenden en nogmaals duizenden te vervreemden van de prediking des Woords doordat er steenen voor brood gegeven worden. Van haar kan gezegd worden: „als het zout smakeloos is, waarmede zal het gezouten worden." En naar mate de Geest des Heeren opwaakt, naar diezelfde mate zal ook de gruwel der afwijking dieper worden beseft, de schuld zwaarder worden gevoeld en de onvrede door het kerkelijk leven vlijmender schrijnen.

Zoo rust dus op de dienaren des Woords vooral de ernstige roeping om in de bediening des Woords getrouw te zijn en die bediening alzoo te volbrengen, dat de gemeente Gods in de uitdeeling des Woords, den Middelaar mag ontmoeten als den levenden Heiland, opdat zij ontvangen moge wat de Heere in zijn Woord haar gegeven heeft. En zie, ook in dat opzicht is er zooveel, dat tot nadenken steriit in onze dagen. Wij beluisteren de klachten over den treurigen kerkdijken toestand, die geslaakt worden niet het minst in de kringen der dienaren des Woords, die beweren zich om de belijdenis te scharen. En in de gemeenten kan men de klachten beluisteren over de prediking des Woords. Mag daarin nu veel zijn, dat uit ziekelijke neigingen voortkomt, ontkend kan toch niet, dat er ook aan de prediking zeer dikwijls veel hapert, dat er niet de arbeid aan besteed werd, die er aan ten koste moet worden gelegd, dat sommige dienaren des Woords nalaten de Schriften te onderzoeken, die van Hem getuigen. Er' zijn predikers, die er niets aan doen en het, tegemoetkomend aan de dwaasheden van onkundige vromen, gaarne laten voorkomen, alsof zij spreken uit den geest en dan week aan week woorden uitkramen in plaats van Gods Woords te verkondigen. Het oordeel dier menschen is zwaar, hun vergrijp aan het leven van Gods gemeente ontzettend. Zij mogen zoo hard zij willen rek\^esteeren aan de Synode om schrapping van geesten en hoofdzaken, zij hebben toch zelven den geest en de hoofdzaak uit eigen ambtelijk leven weggeschrapt. En daarnaast zijn er ook anderen, minder vrijmoedig, die het niet wagen om zonder geschreven predicatie voor de gemeente te verschijnen. Zij doen althans iets aan de vervulling der hun opgelegde taak. Maar ook dit blijkt soms luttel te zijn. Wat brengen zij daar voort Zondag na Zondag ? Geen verkondiging van het Woord zooals de Heere hun die oplegde. Zij hebben ook nagelaten ijverig de Schriften te onderzoeken, opdat zij het getuigenis van (Jen Getrouwen Getuige der gemeente zouden aanzeggen. Zij maken zich ook druk over de diep ellendige toestanden van ons kerkelijk leven, maar toen zij zelven Gods Woord moesten onderzoeken om dat doende de roeping, waarmede zij geroepen zijn te volbrengen gelijk zij het voor God en de gerpeente plechtig hebben beloofd, toen namen zij predicaties van anderen en schreven daaruit over of fatsoeneerden ze op hunne wijze. Dat het gemeenteleven schade lijdt onder zulke doode predicaties behoeft geen betoog. Het volk merkt het op en spot er over. De eerbied voor het ambt wordt er door aangetast, de opgang naar Gods huis er door bemoeilijkt. De jongeren vervelen zich onder zulke geurlooze prediking, waarin voor wie oplet, tengevolge van het gebrek aan samenhang, de naden zijn op te merken, waar de genomen stukken zijn aaneengelapt. Bij zulk eene prediking kan niet oprecht gebeden om de leiding en de werking des Heiligen Geestes. Inderdaad, hoe zeer het ook pijn doet het neder te schrijven, ofschoon de waarheid het gebiedt, als er van reformatie der kerk iets komen zal, dan is het noodig in de allereerste plaats, dat zij aanvangt in de wereld der predikanten. Zeker, er zijn onder hen mannen broeders, die zich geven voor hun arbeid in de gemeente, die met de vele of de mindere gaven, die zij van hunnen God ontvingen, woekeren en over hen spreek ik hier niet. Maar de klachten over het schandelijk plichtverzuim kunnen gehoord worden en meer dan eenmaal kon ik opmerken, hoe zij, die vijandig staan tegenover het Evangelie, er met bitterheid en verachting over spreken. Onwillekeurig wordt men soms gedwongen te denken aan het woord van verwijt, gericht tot hen, die land en slad afreizen om proselyten te maken. Er zijn er, die gansch zeer ijveren, naar het schijnt, voor de reformatie der kerk en voor dit en voor nog wat, zoodat zij geen tijd meer overhouden aan het bezoek hunner gemeenteleden meer iets te doen, ja zelfs naar zieken niet omzien en stervenden laten sterven zonder den troost des Evangelies hun te brengen, hoewel zij toch meer dan eenmaal om den dienaar des Woords hadden gezonden. Geen tijd, naar beweerd wordt, voor hetgeen God het eerst hun te doen gaf; voor hetgeen hun eerste levensroeping is. Ach, het is zoo bitter pijnlijk deze dingen neder te schrijven, te meer omdat het inderdaad waar is, dat wie in eene groote gemeente moet arbeiden voor zijn practischen arbeid tijd te kort komt, omdat er meer dikwijls gevergd wordt, dan kan worden verricht, soms ook gevergd wat de taak van den dienaar des Woords niet is, maar dat neemt toch niet weg, dat er maar al te veel zijn, die zich achter dat bedeksel van overbelasting verschuilen om zich vrijwel geheel aan hunne eigenlijke taak te onttrekken. Zij doen dan of niets, of hetgeen hun God niet geboden heeft. Wij zullen niemand oordeelen, een ieder zij in zijne conscientie ten volle verzekerd; maar ik meen toch het recht te hebben, al deze dingen wetende, er op te wijzen, dat als er van reformatie der kerk zal komen, deze niet kan komen door de Synode, door klachten over modernen, maar beginnen moet bij het begin. En dat begin ligt in de wereld der dienaren des Woords. Zij vormen de meerderheid in de besturen, zij hebben den meesten invloed, omdat zij de eerste roeping hebben. Bij hen moet de bekeering der gemeente tot een leven in overeenstemming met de belgdenis aanvangen. Zij zijn het, die allereerst als uitdeelers van Gods verborgenheden in hun gansche dienstwerk hunne roeping weer moeten verstaan. De herders weiden en leiden de kudde. En tenzij dat wordt verstaan, baat al die actie niets, is al het geroep te vergeefs. Dat nu na bijna honderd jaren er nog niets bereikt werd en de ellende en verdeeldheid nog maar steeds grooter afmetingen aanneemt, de schuld daarvan drukt allereerst op de wereld der predikanten. Zij zijn uit menig oogpunt gezien, de groote hinderpaal om te komen, waar zij zeggen, dat de gemeente komen moet. Zij zijn het, die de reformatie tegenhouden met redeneeringen en theoriën. Als ik dit zeg, dan heb ik daarbij niet het oog op hen, die van de belijdenis der kerk zijn afgeweken, maar juist op degenen, die zeggen, dat zij haar wenschen vast te houden. Onder de belijdende predikanten moet de reformatie aanvangen, onder hen allereerst, opdat de gemeente wederom in hun dienstwerk, in hunne prediking des Woords van den kansel, in de huizen en aan de krank-en sterfbedden ervaren moge, dat de Heere Jezus Christus het levende Hoofd zijner gemeente is, die aan de kinderen des Koninkrijks, die om zijnentwil tot kinderen Gods zijn aangenomen, het brood, dat uit den hemel is nedergedaald door zijne dienstknechten uitreikt.

Ongetwijfeld is het waar, dat elk dienaar des Woords, .evengoed als elk gemeentelid, in het licht van Gods recht en heiligheid als een schuldenaar zal uitkomen en dat hij over zijn dienstwerk beschaamd zal staan en noodig heeft daarover in te roepen de verzoening door het bloed des Lams, maar juist omdat dit niet, althans veel te weinig wordt beseft, ontbreekt ook maar al te zeer de heilige geestdrift voor het ambtelijk werk. En het behoeft, uit dat oogpunt gezien, niet te verwonderen, dat er daarom ook bij tal van gemeenten zoo weinig belangstelling is te bespeuren. Maar hoe waar, dat ook zijn mag, de gemeente zelve gaat ook in dezen opzicht niet vrij uit. Zij zal ook niet in staat zijn zich schoon te wasschen van schuld door te wijzen op de zonde der voorgangers. Er is volgens artikel 28 der confessie ook een ambt aller geioovigen, dat een heilige roeping legt op elk lid der gemeente. Ook hierin blijkt de afval en de zonde der kerk, dat er van de oefening van dat ambt der geioovigen zoowat niets wordt bespeurd. Er is ook grond tot klacht over de doodheid en naarheid der gemeente. Indien deze hunne roeping verston» den, zou menige trage knie worden opgericht en menige nalatige dienstknecht worden opgefrischt. Indien de leden der gemeente het ambt der geioovigen, maar volbrachten, dat zij van God ontvangen hebben. En natuurlijk, dat ambt openbaart zich niet daarin, dat er op allerlei gefit wordt, dat een dienaar des Woords doet. Hoewel er onder hen zijn, die zich met gemaakte deftigheid beijveren als engelen zich te toonen, het zijn toch menschen van gelijke beweging als anderen. Daar zijn menschen, die van hun dienaren des Woords niet willen dat zij als menschen verkeeren. Geen glimlach mogen zij ooit over hun aangezicht laten komen. Het moet al geestelijk zijn wat er aan is. Wat zij zelven wel doen en mogen doen, de dominee mag niets. En gewoonlijk hebben zulke vromen voor de dingen van Gods Koninkrijk weinig of niets over. Maar als de dienaar des Woords toch ook leven moet en bestaan en vraagt op grond van Gods Woord, dat wie het altaar bedient, van het altaar zal leven, dan mag volgens hen geen prediker daarnaar vragen De prediker moet het met Gods voorzienigheid wagen, maar zij sluiten hun brandkast of hun geldbuidel en houden ze zorgvuldig ge sloten. Ook in dit opzicht blijkt de zonde der gemeente in schijnheiligheid en gierigheid zoo groot, dat tot menige klager gezegd kan: gij reinigt het buitenste des bekers of gij zijt als het gepleisterd graf. Op des dienaars zwarte kleed wordt elk stofje gezien, maar de balk in eigen oog niet. Daarom is er dan ook zooveel in het dienstwerk, dat den dienaar moedeloos stemmen kan, dat maakt, dat hij zijn werk al zuchtend doet. Menigmaal heeft het mij onaangenaam getroffen, dat een jonge man, dien ik voor weinige jaren, vol illusie zijn dienstwerk had zien aanvangen, vol blijdschap, dat hij eindelijk na vele jaren studie mocht ingaan in den wijngaard des Heeren, bij mij kwan in diepe moedeloosheid over dien gemeentearbeid, die hem zoó zwaar gemaakt werd door goddeloozen en vromen, maar door vromen het allermeest. Er is zooveel onwaarachtigheid, zooveel leugen, zooveel schijnheiligheid, waardoor bedekt wordt een geheime vijandschap tegen Gods Woord en waarheid. Een vlieg kan de zalf des apothekers stinkende maken, één schijnheilige veel kwaad zaad zaaien, één valsche broeder, die zelf niet ingaat, velen verhinderen in te gaan. En het is niet te zeggen, hoeveel zegen er aan Gods gemeente ontroofd wordt door de ongegronde, gezochte en valsche beoordeelingen en veroordeelingen van het gepredikte Woord. De gemeenten zijn dikwijls zoo oververzadigd, dat zij met brood uit den hemel niet meer tevreden zijn. Zij willen niet slechts vruchten, maar vruchten op zilveren schalen. De zilveren schaal wordt nog hooger geacht dan de vrucht, die toch alleen den honger kan verzadigen. Zoo werd menige gave Gods geminacht, menige degelijke geede predicatie afgekeurd, menig waarachtig Godvreezend, bekwaam en ernstig prediker verworpen voor wie de sluwheid en den takt had, somrnige vromen te behagen. Waarlijk, ook onder de leden der gemeente, die in het koor der klagers over de zonden der kerk zoo breed uithalen, is er veel, dat uitwijst, hoe van een ware behoefte aan bekeering tot God, aan wederkeeren naar de paden der vaderen, niets te vinden is. Er is zooveel beschimmeling, zooveel zuurheid en naarheid, zoo weinig van het echte kindschap Gods met zijn blijmoedigheid en frische levenskracht, met zijne vrijheid en eenvoudigheid, bovenal met zijne liefde te speuren. Het aangrijpende woord wordt vergeten, dat indien iemand de talen der menschen en der engelen sprak, en de liefde niet had, hij een klinkend metaal of luidende schel js geworden. Van die liefde zal er gevonden moeten worden tusschen gemeente en leeraar in de eerste plaats. In haar zal zich moeten openbaren het echte, van God gewekte geestelijke leven. Waar zij ontbreekt, is er van verborgen omgang met den Middelaar geen sprake. Daarom wijl God aan zijne kinderen, gegeven heeft de verkondiging van het levend Woord en er van zijne kracht en van zijne werking zoo weinig wordt gespeurd, is voor alles noodig, dat er verootmoediging zij voor Gods aangezicht, belijdenis van schuld, opdat de Heere zich over zijn Zion ontferme en in ons en onder ons levendig worde de behoefte om als personen en als kerk weder te mogen keeren tot Hem. Daarom zeide Hij reeds tot zijn oude volk en daarin tot ons: Bekeer u, o Israel! tot den Heere, uwen God, toe; want gij zijt gevallen om uwe ongerechtigheid. Neem deze woorden met u en bekeer u tot den Heere, zeg tot Hem: Neem weg alle ongerechtigheid en geef het goede, zoo zullen wij betalen de varren onzer lippen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 oktober 1915

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Uit het kerkelijk leven.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 oktober 1915

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's