Stichtelijke overdenking.
Hij dan zeide: zou mijn aangezicht moeten medegaan, om u gerust te stellen ? Toen zeide hij tot Hem: Indien Uw aangezicht niet medegaan zal, doe ons van hier niet optrekken ! Ex. 33:14, 15.
Wie moet meê den weg op ?
't Is gemakkelijk gezegd: „Wie maar den goeden God laat zorgen" komt er wel, doch zoo iets wordt vaak gezongen en gezegd zonder de minste gedachte er bij en zonder dat er kennis is van Gods goedheid, zooals die in Christus is voor een doodschuldig volk en zonder dat de rechte werkzaamheden des geloofs gekend worden.
Als de dichter van Ps. 73 zegt: Immers is God Israel goed! dan is die belijdenis door „schade en schande" geleerd, en geleerd in dat Heiligdom met breede voorportalen, waar een schuldig volk in tranen nederligt, om getroost door het Woord des Heeren onder de hooge pilaren van dat heiligdom te worden geleid en Gods trouw en Zijne eeuwige barmhartigheid eenigermate te verstaan en alles in Zijne hand te leggen.
De wereld rijpt in hare zonden voor den ontzaggelijken dag en Gods Kerk gaat nader af op den dag der groote dingen, op welke het uit zal komen, dat de Heere den dag der kleine dingen niet vergeten is en den arbeid en de tranen (geringe arbeid en vele tranen!) als „eeuwigheidswerk" kroont.
Mag ik dan niet zeggen: In Gods hand en in Zijne zorge de toekomst van landen en volkeren, van Overheden en onderdanen? Ja, toch, doch er bij: In Gods zorge de toekomst, maar gij aelf ' in Zijne hand, in Zijne gunst, in Zijnen Christus!
Gij merkt het ook wel met de jaren, dat ons geslacht het overal zoekt en zelfs den last der zorgen in den poel „zorgeloosheid" zoekt te werpen.
Christenvolken zoeken het hoe langer zoo meer zonder Hem, Wiens schouderen alleen ons mèt onze lasten dragen kunnen.
Gedoopten in den Naam kloppen aan alle deuren om bevrediging van niet recht gekende behoeften en gaan voorbij aan de Eeuwige Koninklijke poorte, waar zondaarsklachten worden aangenomen en behoeften vervuld.
Wijzen dezer eeuw gaan op de nevelen af en zoeken een godsdienst zonder God en geven blijk van het innerlijk bankroet in vele kringen Och! dat ze het Hemelsch Bureau van consultatie (raadgeving)' in alle nooden niet opzettelijk voorbijgingen!
Velen, aan wie ik daar dacht, noemen Mozes onder de mannen; wij weten, dat hij een man, een man Gods en zijn exempel in Ex. 33 moge velen nog zeggen, wat er noodig is ook bij den aanvang van een nieuw jaar!
In het voorgaande hoofdstuk is ons de geschiedenis medegedeeld van het gouden kalf, of liever de gereedheid van een mensch om af te wijken van den levenden God, en dat het ons menschen nabij ligt om een „gouden kalf" eere te geven en wierook. Is het wonder, dat met „kunstig werk" en „gouden goden" de mensch zich tracht te behelpen? of zich zelven daarmee te vermaken en te vergeten ?
Ik hoor, dat in de woestijn, die tusschen „Egypte" en „Kanaan" ligt, heel veel gouden kalveren worden gediend (groote en kleine!) en dat er nog veel volk „nederzit om te eten en te drinken; en daarna opstaat — zelfs zonder te danken — om te spelen."
Dat breekt het hart van Mozes en van ieder in wien iets is van die genade, hem rijkelijk medegedeeld, ook naar zijne hooge, geheel eenige bediening.
Mozes heeft zich als voorbidder gesteld en straks is hij op goddelijken last als richter opgetreden.
Daar komt een nieuw bevel tot Mozes om op te trekken ... Ook de verzekering, dat een engel voor zijn aangezicht zal henengaan (vs 2) om de Heidenen uit te drijven uit het land dat den zade Abrahams was toegezegd.
Alleen dit is 't bezwaar voor Mozes, dat de Heere zegt: Ik zal in het midden van u niet optrekken. De man Mozes begeeft zich naar het Hof. Hij is met een engel, als geleide, niet tevreden. Hij houdt den Heere Zijn eigen woord voor; eenmaal, andermaal; en eindigt met te zeggen: en zfe aan, dat deze natie Uw volk is.
De verlegene Mozes heeft ons heel wat te zeggen. Hij heeft voor zich zelven en voor zijn volk allerlei bekommernis en ziet er geen doorkomen aan. Volkszonden rechtvaardigen Gods oordeel en Zijn vertrek uit 't midden des volks. Maar iets van het: „wee hen! als Ik van hen zal geweken zijn", gevoelt hij. Want dan is het ontzettend! Alles} mee, maar de Heere niet; de Heidenen wel uitdrijven, maar God geen intrek in 't midden genomen ; een engel mee, maar God tegen I Wat zal er van ons worden? ! Mozes is ongerust. Natuurlijke zegeningen blijken zoo betrekkelijk, en, zonder méér, ongenoegzaam en vaak misileidend. Als 't harte niet door genade wordt gesterkt en in 's Heeren gemeenschap getroost, dan blijven zich de gedachten vermenigvuldigen en het zoete genot uit 's Heeren leidingen is weg.
't Is alsof hij bezwijken zal. De last is hem te zwaar.
En daar komt bij de vraag des Heeren: Zou mijn aangezicht met u moeten medegaan om u gerust te stellen?
In die vraag ontdekt de Heere het eenige geneesmiddel voor Mozes' toestand, 't Is alsof die vraag zijn gelaat reeds verheldert en hij van binnen zegt: dè, t is het, Heere, maar ik durfde het haast niet vragen, want, ik en Uw volk, hebben alles, alles verbeurd. Dat is het: Uwe genadige tegenwoordigheid is noodig om mij gerust te stellen, d.i. mij kalmte te geven, opdat ik optrek en moed en kloekmoedigheid hebbe.
Zoo lokt de Heere zelf uit de stoutste begeerten des harten en opent de schatkamer Zijner liefde in menige vraag en geeft daardoor tevens vrijmoedigheid om veel te vragen. Heel de heirbaan van Gods heiligen over is dit regel: Hij leert door genade veel begeeren, omdat Hij in veel geven Zichzelven verheerlijkt; al de eeuwen door is 't bewegen dat ieder, die met niets m^der toe kan dan met God zelf. Zijn volle gunst in Christus, niet oneerbiedig is, maar geloovig; gelijk het bij Jacob b.v. ootmoedig was toen hij zeide: Ik laat U niet gaan!
Mozes wordt door 's Heeren vraag bemoedigd, gesterkt, hem wordt de weg geopend en haast zou ik zeggen ingefluisterd : Vraag maar veel, want Hij wil veel geven aan een ontrust gemoed!
Toen zeide Mozes tot den Heere: „Indien Uw aangezicht niet mede gaan zal, doe ons van hier niet optrekken!" Uw aangezicht, dat is Gijzelf, nl. in Uwe gunstrijke tegenwoordigheid. En die gunstrijke tegenwoordigheid is alleen in Christus, zoodat sommigen direct zeiden: Uw aangezicht, d. i. Uwen Christus.
Mijn lezer, is het niet echt en recht dat het Mozes niet genoeg is, als alle schepsel en omstandigheden al gunstig schijnen, zonder de getuigenis van 's Heeren gunste? Is het niet waar, dat er gezegende tegenspoed en ongezegende voorspoed is, welke laatste eene oprechte ziele vaak zeer benauwt inwendig?
Is de Heere mee, dan wordt de Geest des nederigen levend gemaakt, het verbrijzeld-hart opgebeurd; dan wordt de hope gesterkt op onze aanneming bij God en zijn we vaak „als helden, die het slijk der straten treden" en wordt onze ziele aangedaan met kloekmoedigheid en standvastigheid in den strijd, trots allen tegenstand; dan wordt de ziele verruimd in de benauwdheid en is vroolijk om het pad van 's Heeren geboden te loopen; dan wordt het harte onder Zijne wegen aangedaan en vernederd en door Zijne goedheid verteederd; dan trekt het verder op naar Kanaan en wordt een mensch in de kloof der steenrots gezet, en door 's Heeren hand overdekt (vs 22).
Mozes wil liever blijven waar hij is, in zeer moeilijke omstandigheden: liever sterven op die plaats, dan optrekken zonder goddelijke gunst.
Dat is de rechte smart, als de Heere zich niet uitlaat en schijnt Zijne hemelsche vertroosting te weigeren en de kracht Zijner waarheid in de genegenheden inhoudt; want dan is de gang onvast en atooten zich onze voeten aan de scheme rende bergen. En die schemerende bergen zijn dan zoo ongeveer overal voor oog en voet. Dan verschrompelt zoo menige vrucht op des harten akkertje. Daarom roept David: Hoe lange, Heere, zult Gij mij steeds vergeten? Hoe lang zult Gij Uw aangezicht voor mij verbergen?
't Is alsof Mozes zegt: hoe wenschelijk mij ook Kanaan zal zijn. Gij zelf zijt mij liever; dicht bij U, beter dan dicht bij dat land; dicht bij U, dat is mijn hemel!
Door 's Heeren gunst vlucht de moedeloosheid en de onrust uit 't harte en dan wordt 't lied gezongen: „Keer, mqne ziel, tot uwe ruste weder, gij zijt verlost; God heeft u welgedaan"....
Ook tot ons kwam nog het bevel des Heeren: trekt op! Maar hoe? In welke richting? Onder welk geleide?
In 't vorenstaande is aangewezen, wat strikt noodig is. Is het, als op een oude penning: Christo duce, verbcj luce! (Christus ten Leidsman, 't Woord tot licht!) 't gaat wel met een volk, met eene familie, met een huisgezin, met een mensch. Dan mag ik zeggen: de toekomst in 's Heeren zorge. En die zorge is Vaderlijke, trouwe, eeuwige....
Maar zoo het anders ware; zoo we alles mee hadden en aller menschen gunst mee en God tegen, wat wil ons dan alles helpen? De dingen maken zich vleugelen, de omstandigheden wenden in één oogenblik, Engelen bedekken 't aangezichte; de onrust wordt door eene zich opgedrongen kalmte niet weggenomen; vreeze neemt toe, wanhoop komt....
Zalig een volk, dat 's Heeren aangezicht alles werd bij tijden en dat Mozes' antwoord op Gods vraag verstaan mocht en, wat 't beginsel aangaat, eene zelfde keuze mag doen.
Wat ook bekommert en verontrust, 't blijft na eeuwen waar, 't woord des Konings: „Met mijn God over een muur, en met mijn God door eene bende."
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 september 1916
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 september 1916
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's