De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

Uit het kerkelijk leven.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit het kerkelijk leven.

19 minuten leestijd

De Kerk en het Woord Gods.

V.

Van ouds zijn als kenmerken der ware Kerk aangegeven de zuivere bediening van Gods Woord en de reine bediening der Sacramenten naar de instelling van Christus, En juist waar de bediening des Woords zuiver moet zijn, (niet zooals de menschen misschien wel zouden willen dat „een" Evangelie verkondigd werd, maar zooals God wil dat „Zijn" Evangelie wordt gepredikt), waarbij dan de Sacramenten niet mogen misvormd worden naar het zondig en dwaas begeeren des menschen, maar moeten bediend worden rein en zuiver overeenkomstig de instelling van Christus, is noodigdat er toezicht, opzicht, en zoo noodig tucht in het midden van Gods Kerk is, opdat men niet afwqke, noch ter rechter-, noch. ter linkerzijde, en waar noodig verhinderd worde om met de kwade leeringen en zondige practijken voort te gaan.

Dat hoort zóó nauw bij elkaar, dat het eigenlijk één is. Waarom 't in den grond der zaak ook 't zelfde is of men van twee kenmerken der ware Kerk spreekt: de rechte bediening des Woords en de zuivere bediening der Sacramenten, of wel van drie kenmerken, zijnde: de rechte bediening van Woord en Soera/ment èn de oefening van de Christelijke tucht.

De tucht is immers het onmisbare deel om er in Christus' Kerk voor te waken dat Woord en Sacrament niet ontheiligd worden en er voor te zorgen dat geen storende afwijkingen in leer en leven voortwoekeren tot schade van een gezond kerkelijk leven.

Behoort alzoo de tucht niet tot het wezen der Kerk, op den duur kan de Kerk niet in goeden welstand blijven, indien de tucht totaal gemist wordt. Dan komt er verwarring, straks verwildering, gelijk op den akker en aan den boom wel te zien is of de tucht van den landman ontbreekt of niet.

Het onkruid, de onordelijkheid, het wilde hout, de verwarring der takken zijn wel bewijs van de zorgeloosheid des landmans en straks is verstikking van het goede zaad de vrucht voor de luiheid ; gelijk het ontbreken van vruchten en het gemis aan sieraad van boom en heester ieder verkondigen; dat het oog des meesters niet met zorg en liefde waakte en de hand traag was in het verzorgen van 't geen zoo groote zorgen noodig heeft.

Breng dat nu over op het gezin, waar vader en moeder, kinderen, dienstmaagd en knecht samenwonen. Of op de scholen waar onderwijzers en onderwijzeressen met kinderen van verschillenden leeftijd en verschillenden aanleg en onderscheiden karakters hebben saam te werken. Kan het zonder discipline, zonder orde en wet, zonder tucht in die kringen ? Immers neen!

En zoo nu is het ook in de Kerk; gelijk Christus ons dat wel heeft geleerd in Zijn Woord en onze Vaderen dit wel 'hebben uiteengezet in verhandelingen en ordeningen.

Willen we een woord van Jezus in dit verband aanhalen, dan denken we aanstonds aan het bekende woord uit het Ev, van Mattheüs: En Ik zal u geven de sleutelen van het Koninkrijk der hemelen; en zoo wat gij zult binden op de aarde, zal in de hemelen gebonden zijn; en zoo wat gij ontbinden zult op de aarde, zal in de hemelen ontbonden zijn" (16 : 19); welk woord dan te vergelijken is met wat in Matth. 18:18 staat. Leg daar dan naast Joh. 20:23: Zoo gij iemands zonden vergeeft, dien worden zij vergeven; zoo gij iemands ; zonden houdt, dien zijn zij gehouden"; of wat er staat in 1 Cor, 5 : 13: Maar die buiten zqn, oordeelt God, En doet gq dezen booze uit ulieden weg" — dan gevoelen we, dat Christus zelf de groote sleuteldrager is als Middelaar, om de sleutelmacht over degenen die binnen de grenzen Zqner Gemeente zijn, aan Zijn dienaren te geven, waarbij Zijn dienaren moeten waken en toenen.

Er moet scheiding zijn en blijven tusschen waarheid en leugen. Daarom staat er ook Tit. 3:10: Verwerp een ketterschen mensch na de eerste en tweede vermaning; wetende, dat de zoodanige verkeerd is en zondigt." Of in 2 Joh, : 10: Indien iemand tot ulieden komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in huis en zegt tot hem niet: ijtgegroet 1" 't Welk immers veronderstelt, dat de Kerk van Christus een leer heeft, aan welke leer of belijdenis allen binnen de grenzen der Kerk gebonden zijn, terwijl de sleutelmacht er is, om kwade elementen in den van Christus aangegeven weg buiten te zetten, als 't moet.

Dat alles vloeit voort uit Christus' Koningschap. De Heere heeft Christus toch gezalfd als Hoofd der Kerk, waar we lezen: „Ik toch heb Mijnen Koning gezalfd over Sion, den berg Mijner heiligheid." En met die regeering van Zgn Kerk moet dan niemand zich bemoeien dan die daartoe van Christus geroepen is.

De Overheid moet hier de handen thuis houden. De wereld mocht alle „ach"s en „wee"s voor zich houden.

Wie hier te gebieden heeft is Christus. En de dienaren van Christus in het midden van Ziijn Kerk hebben Hem hierin gehoorzaam en onderworpen te zqnnaar uitwijzen van Zijn heilig Woord, dat ons is geopenbaard als regel voor leer en leven.

Natuurlijk, dat de Kerk hier heeft te gaan over degenen, die binnen de grenzen der Kerk zijn. Die buiten zijn oordeelt God, zegt Paulus nadrukkelijk in 1 Cor, 5:12 Maar die binnen zijn moeten dan ook onder toezicht staan, waarbq de Schrift niet toelaat, dat iemand van de tucht zou worden uitgezonderd. Keizers en koningen en alle overheidspersonen zijn als leden der Kerk en dus als geloovigen, zonen en broeders der Kerk. Het voorbeeld van Ambrosius, die keizer Theodocius den Groote van het Avondmaal weerde, omdat hij in zijn drift onder de bewoners van Thessalonica een vreeselijk bloedbad had laten aanrichten, is bekend.

Het is vooral Calvijn geweest, die de noodzakelijkheid der tucht tegenover hare bestrijders heeft verdedigd. Men zie daarvoor zijn Institutie hoofdst. IV, 12, 1. Indien geen vereeniging en geen gezin, hoe klein ook, in oene geregelde orde kan gehouden worden zonder tucht, hoeveel te meer is zij dan in de Kerk noodzakelijk. De zaligmakende leer is de ziel der Kerk, maar de tucht bekleedt de 'plaats der zenuwen, waardoor^e leden onderling samenhangen. zonder de tucht kan dan ook de Kerk geenszins bestaan. Wie haar wegneemt werkt mede aan de verstoring ^der Kerk. De tucht behoort bij de leer om haar Ie schragen, opdat zq niet vruchteloos zij. Zij is een breidel om hen, die woeden tegen de leer, in te toomen; een prikkel, waarmede onwilligen worden aangespoord; een vaderlijke roede, een geesel, waarmede onboetvaardigen worden gestraft; en een geneesmiddel om de wonden te heelen. Evenmin als een gezin zonder orde, een leger zonder krijgstucht en een volk zonder vaste wetten kan bestaan, evenmin eene Kerk zonder opzicht en tucht. De tucht is de zenuw van het kerkelijk leven; zonder dezelve is geestelijke bloei onmogelijk,

Zooals Calvijn oordeelt, hebben al onze Godgeleerden door alle tijden heen geschreven en gesproken; waarvoor hier als bewijs alleen nog worde aangehaald wat prof, Bavinck schrijft in zijn Geref, Dogmatiek (2de dr, IV, 461 etc.f: „Trouwens de behoefte aan zulk eene voortdurende geestelijke verzorging ligt in den toestand der Kerk vtin Christus in deze bedeeling vanzelf opgesloten. Ook al is de gemeente eens geplant, zij is niet terstond volmaakt; integendeel heeft zij strijd van binnen en van buiten, staat ten prooi aan allerlei aanvallen van zonde en leugen, en loopt aij ieder oogenblik gevaar om af te dwalen ter rechter-of ter linkerzijde. De gemeente is een akker, die voortdurend gewied, een boom, die op zgn tijd gesnoeid, een kudde, die altijd door geleid en geweid, een huis, waaraan steeds gebouwd, een bruid, die toebereid moet worden, om als een reine maagd aan haren man te worden voorgesteld. Er zijn krenken, stervenden, beproefden, bedroefden, bestredenen, aangevochtenen, twqfelenden, gevallene», gevangenen enz., die leering en onderwijzing, vermaning en vertroosting van noode hebben, "

Juist dat de Kerken eene eeuw na de Hervorming haar zondig bestaan uit het oog verloren en de tucht lieten verslappen, is de oorzaak geweest van het droef verval, dat in het midden der 17de eeuw begon in te treden. Toen na de overwinning op Spanje, op tal van plaatsen, schier geheel de bevolking tot de Geref. Kerk toetrad, en deze het karakter van een volkskerk aannam, boette de tucht haar invloed in. De menigte was te groot, om nog op belgdenis en wandel te kunnen toezien; men duchtte het om vele hooggeplaatsten met de tucht aan te tasten en verloor ook zoo zijn invloed op de menigte; en bovendien sloeg de tucht niet meer in, omdat bij velen het besef voor de heilige dingen was uitgesleten ; en waar zg nog een enkele maal werd toegepast, dwong zij geen eerbied meer af, maar werd zij als een daad van kerkelijke willekeur veroordeeld. Alle waarborg ging ontbreken, dat men in de Kerk werkelijk met geloovigen te doen had. Er kwam een schromelijke tegenstelling tusschen leer en leven, theorie en practijk. En inplaats van toen herstel te zoeken in terugkeer tot de tucht, en de zonde uit de Kerk te verwijderen, liet men de stroom van verwildering en dwaling ongehinderd doorgaan en zocht inen heil in verzwakking der leer. Op vele punten werd de leer omgebogen, om ze pasklaar te maken aan de zondige levenspractijk. En we voelen, daarin heeft onze Geref. Kerk gedwaald en wel tegen beter weten in. Niet de tu«ht moet verslappen, niet de waarheid moest omgebogen — neen! Gods Woord moet weer gezag krijgen en de tucht moet weer worden hersteld.

Hier moet gewezen worden op een misverstand.

Eenerzijds toch is de leertucht verslapt —• zooals we reeds zagen - — doordat de Kerk zelve, al hield zij officieel eu iu theorie zich aan hare belijdenis vast, in de practijk het met de leer niet zoo ernstig nam. Zoo werd de leertucht zoo goed als nooit meer geoefend.

Maar anderzijds dook er een leering op, dat de Kerk met haar tucht aan iemands persoonlijke geloofsovertuiging niet raken mag, omdat elk mensch het tusschen God en zijn geweten uitmaken moet, wat hij gelooven wil. Waarbij ook wel werd uitgesproken: het doet er niet toe, wat men gelooft; 't komt niet op de leer, maar op het leven aan. Bovendien heeft iedere ketter z'n letter!

Ons dunkt, wanneer men zóo redeneert zal men toch groote moeite hebben deze dingen op Schriftuurlijke gronden ook maar eenigszins te kunnen verdedigen. Men redeneert dan met gevoelsargumenten, die niet onder controle der Schrift staan.

Denk maar eens aan Paulus bij zijn afscheid - van de ouderlingen aan het strand te Efeze Wat zegt hij daar ? Laat hij daar lederen ketter z'n letter? Of zegt hij daar tot de opzieners der gemeente: vrijheid, blijheid?

We lezen: „Zoo hebt dan aeht op uzelven, en op de geheele kudde, over welke u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, welke Hij verkregen heeft door Zijn eigen bloed. Want ik weet, dat na mijn vertrek zware wolven tot u inkomen zullen, die de kudde niet sparen, Eu uit uzelven zullen mannen opstaan, sprekende verkeerde dingen, om de discipelen af te trekken achter zich En daarom waakt en gedenkt, dat ik drie jaar lang, nacht en dag, niet opgehouden heb, een iegelijk met tranen te vermanen". Hand 20.

Hier is dus wel degelijk opzicht en tucht voorgeschreven, gelijk ook nergens aan iemand persoonlijk gezegd wordt: eder is vrij in z'n belijden en gelooven, Of staat er niet: indien iemand den Heere Jezus Christus niet liefheeft, die zij eene vervloeking, Maranatha, " 1 Cor. 16 : 22. En lezen we niet in Gal. 1:8, 9: Doch al ware het ook, dat wij, of een engel uit den hemel u een Evangelie verkondigde, strijdig met hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt."

Neen, men weet veel te goed, dat op Schriftuurlijke gronden niet te pleiten valt voor leervrijheid en voor een tuchteloos kerkelijk leven. Laat men maar eena bij Petrus ter schole gaan, waar hij leert: En er zijn ook valsche profeten onder het-volk geweest, gelijk ook onder u valsche leeraars zijn zullen, die verderfelijke ketterijen bedektelijk invoeren zullen, ook den Heere, die hen gekocht heeft, verloochenende, en een haastig verderf over zichzelven brengende. En velen zullen hunne verderfenissen na volgen, door welke de weg der Waarheid zal gelasterd worden, (2 Petr. 2.)

Voor ieder die de Schrift onbevangen leest staat het vast, dat de leertucht door haar geëiseht wordt, gelijk ieder gehouden is de gezonde woorden en het ware Evangelie te gelooven en te bewaren.

Geen leervrijheid. Evenmin vrijheid om te leven zooals men wil.

Duur gekocht zijnde zal men den Heere heilig zijn en die den naam van Christus noemt zal afstaan van ongerechtigheid.

Geen dwaalleer, gelijk ook de oude zuurdeesem des zondigen levens moet uitgezuiverd worden.

En daarom spreken ook èn de Nederl. Geloofsbelijdenis èn de Held. Catechismus over de tucht welke gaan moet over leer en leven, gelqk we ook in het Formulier van het Heilig Avondmaal daarvan lezen — saam bedoelende dat de eere Gods zal worden hoog gehouden, de leden der Kerk bij het zuivere Evangelie zullen worden gehouden en de Kerk de heerlijkheid en de kracht der Waarheid zal doen uitstralen in het midden van land en volk

Het Woord des Konings moet met macht bekleed zijn. De Kerk moet heiliglijk wandelen voor de oogen van Hem, die te heilig is dan dat Hij de zonden kan aanschouwen en ongestraft laten. En wanneer het Woord met macht is bekleed en de Kerk Gode heilig leeft, zal zg staan als een pilaar en vastigheid der Waarheid, zijnde het zout der aarde.

Doch wee haar! indien het zout smakeloos is geworden en het heilige den onheilige wordt overgegeven.

{Wordt vervolgd.)

Reglement Filiaal-gemeenten.

Hebben we verleden week zonder commentaar het Reglement op het vormen van filiaal-gemeenten, door hef Hoofdbestuur der Vrijzinnige Hervormden opgesteld, in ons blad opgenomen, we laten nu, eveneens zonder commentaar, volgen een Ingezonden stuk van prof. dr. H. Visscher, voorkomend in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van Dinsdag 9 April j.l. (Avondblad C.)

Het stuk luidt aldus :

Naar aanleiding van het Reglement op het vormen van filiaal-gemeenten verzoek ik uwe Redactie beleefd, in uw in zeer vele kringen gelezen blad onder de rubriek Kerknieuws het volgende op te nemen. Misschien kunnen deze opmerkingen bijdragen, over het kerkelijk vraagstuk eenig meer licht te verspreiden.

lo. Gaarne waardeer ik de verdienste van deze poging der Vrqzinnigen om het kerkelijk leven uit het moeras te leiden, waarin het verloopen is. Tot mqn leedwezen komt het mij echter voor, dat dit concept voor ons Gereformeerden in de Herv. Kerk volstrekt onaannemelijk moet worden geacht. Er ligt aan dit concept een kerkbegrip ten grondslag, met de Geref. beginselen even onvereenigbaar als dat, hetwelk in het streven naar evenredige vertegenwoordiging wordt verondersteld. Het concept gaat eenerzijds uit van dezelfde misvatting, waarin ook de Confessioneelen bevangen zijn, anderzijds vat het de tusschen de richtingen bestaande verschillen niet diep genoeg op. Evenals de Confessioneelen gaat het bij de beoordeeling der kerkelijke moeilijkheden uit van de identificatie der reglementaire gemeente met de gemeente, zooals deze zich in de levende werkelijkheid aan ons voorstelt. De ervaring leert echter onmiskenbaar, dat er tusschen de in het'Reglement veronderstelde gemeente en de werkelijke gemeente een diepgaand verschil bestaat. Het Reglement veronderstelt eene gemeente die ééne eenheid is, terwijl de werkelijke gemeente maar al te dikwijls, bijna altijd, eene zeer gedifferentieerde veelheid van richtingen in ïich draagt. De reglementaire en de werkelijke gemeente dekken elkander dus volstrekt niet.

Dit inderdaad beteekenisvolle onderscheid is door het vrijzinnig concept voorbijgezien, zooals uit den naam „filiaalgemeente" blijkt, In ons spraakgebruik levert een filiaal dezelfde waren als het hoofdmagazijn, terwijl dit vrijzinnig reglement juist moet dienen om de levering van principieel verschillende waar mogelijk te maken.

Naar de Gereforrneerde beginselen echter kan de ééne plaatselijke kerk slechts één Evangelie prediken, omdat de Kerk maar ééne confessie heeft. Zij kan dus slechts genoegen nemen met de prediking van het ééne oude Evangelie en moet zich verzetten tegen alle afwijking daarvan.

De Gereformeerde elementen kunnen zich dan ook met dit Concept der Vrqzinnigen zeer zeker niet vereenigen,

2o. Het z.g. Utrechtsche voorstel is dan ook iets geheel anders. Het ging uit van de consequent doorgezette onderscheiding tusschen de organisatie en de gemeente, die onder deze organisatie leeft en vatte bovendien de verschillen tusschen de richtingen principieel op in dien zin, dat haar samenleven in een kerkverband onmogelijk werd geacht.

3o. Het ging uit van deze overweging, dat als er van eene vrije geestelijke ontwikkeling sprake zal kunnen zijn, er slechts twee wegen openstaan, n.l. de gemeenten brpken met die organisatie of uit de organisatie moet verdwijnen al wat in haar belemmerend werkt voor de geestelijke ontwikkeling.

De eerste weg is die van scheiding en doleantie, die in theorie mogen verschillen, doch practisch op de scheiding neerkomen. De ervaring heeft echter rechts en links geleerd, dat deze weg niet tot het doel leiden kan om de eenvoudige reden, dat er met betrekking tot zulk eene oplossing geen genoegzame eensgezindheid bestaat. Er blijven er steeds meer achter dan er uitgaan.

Zoo blijft dus de tweede weg, n.l. uit de organisatie wegnemen al hetgeen op de vrije geestelijke ontwikkeling belemmerend inwerkt.

Uit den aard der zaak kan dit slechts verkregen worden door de organisatie om te zetten in eene puur administratieve grootheid, hetgeen zij trouwens voor driekwart reeds is. Aan de organisatie moet ontnomen worden alle macht in geesteliijke zaken en hare functie moet zich beperken tot een toezicht op het niet onttrekken der goederen aan de bestemming, die deze verkregen hebben. Maar met het geestelijk leven der gemeenten heeft zg zich zoo min mogelijk te bemoeien. Zij kan dat aan de gemeenten zei ven gerust overlaten, die om geestelijk bestuurd te worden de hoogere bestuurscolleges best kunnen missen. Aan de gemeente moeten hare rechten en vrijheden, die zij krachtens haar wezen heeft, worden teruggegeven en men kan het voorts aan haar overlaten, hoe zij haar leven wenscht in te richten, wijl dit door de haar dragende levensbeginselen wordt aangewezen,

4o, Indien dan ook, wat geen der Utrechtsche heeren verwacht heeft, het ondenkbare geschied was en hun voorstel was aangenomen en doorgevoerd, dan zou zich geleidelijk de werkelijke gemeente, zooals zij bestaat en zich in het leven aan ons voorstelt, gesteld hebben in de plaats der kunstmatige reglementaire gemeente-eenheid. Overal, ook zelfs daar, waar van richtingsverscheidenheid geen sprake is, zou zich de gemeentekerk achter de reglementaire gemeente geconstitueerd hebben. En langzaam maar zeker Eouden zich in de groote centra met hun sterk gedifferentieerd leven gemeentekerken gevormd hebben, die uit geestelijk oogpunt geheel los naast elkander stonden.

5o. Zoo zou er in de adminastratieve organisatie ruimte geweest zgn voor de aaneensluiting van gemeeutekerken met ééne zelfde confessie of gelijksoortige gezindheid. Niets zou de Gereformeerden b.v. verhinderd hebben hunne gemeentekerken in meerdere vergaderingen vol. gens presbyteriale idealen te doen samenkomen. Andersdenkenden hadden op eigen verantwoordelgkheid hun eigen leven kunnen regelen. Dit had alles kunnen geschieden binnen de éene administratieve organisatie. Als er dan nog van strijd tusschen richtingen sprake was, zou het een wedstrgd geweest zijn in betooning des geestes en der kracht, maar van de iu ons kerkelijk leven zoo gruwelijk onverkwikkelijke stembusactie was geen sprake meer geweest.

6o. Zou dan deze administratieve organisatie altijd blijven voortbestaan? Misschien niet. Het Utrechtsche voorstel was immers slechts de eerste stap op een weg, die ten slotte moet leiden tot een algeheel uiteengaan der heterogene groepen. Bij de geestelijke scheiding, door het voorstel ingevoerd, zou aich van zelf de administratieve gevoegd hebben. Finale scheiding zou zeker gekomen zijn. Wie kan deze betreuren? Wat volgens de lijnen der levensontwikkeling niet saamhoort, kan toch door geen reglementaire dwangmiddelen worden saamgehouden, Al naar de behoefte des tgds het eischte, zou telkens meer uit de organisatie zijn afgebrokkeld, totdat zij geheel had uitgediend. Uit het mengelmoes, dat nu onder haar huist, zouden zich vrije zelfstandige kerkformaties ontwikkeld hebben, die in ons volksleven een veel vruchtbaarder functie hebben kunnen dan thaos door die quasi-éene kerk wordt geoefend,

7o. Deze dingen memoreer ik hier niet om na te pleiten op de gevallen beslissing. Van eene Synode als de Herv. kerk bestuurt, kan nooit iets principieels verwacht worden, tenzij dan principieele dwaasheden. Ook van de partijen is weinig te hopen. Meestal staan xij blind voor de sociale ontwikkeling. Zij slaan de hand aan den ploeg en zien bij voorkeur om. Ik memoreerde deze dingen slechts om er op te wijzen, dat er in het Utrechtsche voorstel niets was, dat strijdig is met de beginselen van eenige groep, ook niet van de Gereformeerde, Het aanvaardde de volkomen scheiding tusschen die groepen, wier levensbeginselen geene vereeniging toelaten. Maar het aanvaardde ook de historisch geworden werkelijkheid, Het wilde geen groep berooven van haar aandeel in de goederen, dat zij in de historische ontwikkeling heeft verkregen. Juist hierop is het gevallen, want er zijn groepen, die het historisch gewordene negeeren willen, om alle kerkelijke goed en meer nog dan dat voor zich alleen op te eischen.

Het doet waarlijk zeer vreemd aan aan den vooravond eener groote sociale wereldcrisis in dezen geweldigen tijd uit Amsterdamsche Vriendenkringen het naïve verzoek te hooren komen om 30 predikanten voor de Vriendenkringen à f 4000 per stuk en dat in dagen als de onze, waarin wie eenigszins meeleeft, de vraag moet voelen opkomen, of deze Amsterdamsche Vriendenkringen niet beter zouden doen bijtijds naar middelen om te zien om de tegenwoordige predikanten eventueel uit te kunnen betalen.

Zoolang zulke eischen in ernst gedaan worden, moet het ieder duidelijk zijn, dat er ook van de groepen, althans van de confeeeioneele groepen, op kerkelijk gebied niets te wachten valt voor eene verlossing der kerk uit de ellende eener organisatie, die de vrije geestelijke ontwikkeling van feitelijk alle groepen in den weg staat. Noch reorganisatie der Synode, noch Qen reorganisatie, die de classis tot haar recht brengt, kan tot iets leiden, dan alleen tot uiteenspatting. De veronderstelling is niet te gewaagd, dat alsdan geboren woidt een nieuwe doleantie, maar nu van links. En als dit geschiedt, kon het proces echter wel eens geheel anders uitvallen dan in 1886.

Bereikt kan er alleen iets worden, als men uitgaat van de erkenning, dat zoo principieel verschillende richtingen niet kunnen samenleven in één kerkverband. Hier kan gelden: wat God gescheiden heeft, kan door geene organisatie worden vereenigd.

Doch het is in het belang der kerk, in het belang vooral der predikanten, dat deze scheiding niet gewelddadig, maar geleidelijk en door overleg geschiede.

U dankend voor de plaatsruimte,

Uw dw, dn.

H. VISSCHER.

Utrecht.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 april 1918

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Uit het kerkelijk leven.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 april 1918

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's