Stichtelijke overdenking.
lEn worden om niet gerecht vaardigd uit Zijne genade, door de verlossing die in Christus Jezus is.« Rom. 3:24.
Om niet gerechtvaardigd.
„Wat dunkt u van den Christus? " blgft een vraag die zich telkens naar voren dringt en dingt naar de centrale plaats bg alle denken en spreken. Telkens komt het weer op die vraag aan. Telkens hangt alles af van 't geen men als antwoord op die vraag geeft.
Is de Christus Gods Zoon? Of is Hij een mensch alleen, zij 't dan een bij uitstek uitnemend mensch?
Is Hij ons tot een voorbeeld gegeven; tot een leermeester? Of is Hij meer nog gegeven tot een Verlosser, tot een Plaatsbekleedend Borg, Wiens bloed reinigt van alle zonden?
Deze vragen hangen samen met endere vragen weer. En wel met de vraag: wat denkt Gij van God? en hoe beschouwt Gij den mensch? En ach, wat zqn er dan tal van valsche leeringen aangaande het Heilig Opperwezen en wat leeft men bq verkeerde beschouwingen aangaande den mensch.
Men verstaat niets of niet veel van de deugden Gods. Omtrent Zijn heiligheid en rechtvaardigheid en liefde en barmhartigheid heeft men niet het juiste begrip. En de rechtsverhouding tusschen Schepper en schepsel voelt men niet. Ook beschouwt men den mensch niet meer als een opstandeling en schuldige, maar slechts als een hulpbehoevend, beklagenswaardig wezen, dat niets anders noodig heeft dan een hand die liefderijk helpt en sterkt en geleidt en redt.
Over de ware verhouding van een heiüg en rechtvaardig God tegenover een mensch die goed geschapen is en in zonde is gevallen, verwerpend© God en verachtende Zgne heilige geboden — neen! daar bekommert men zich niet om.
Het begrip van schuld is uitgesleten. Het begrip van recht is verbasterd. Neen — men praat maar wat en dan wordt de mensch al pratende een onschuldig wezen, dat toch zoo héél, héél voornaam is, waaraan alles moet worden ondergeschikt gemaakt, dat vóór alles moet worden geholpen, dat het goed moet hebben of goed moet krijgen — en d& ar bouwt men dan de leer der verlossing op! Een leer, waarbg het rechtsgevoel geheel uit gesleten blqkt; een leer, die schoon schijnt, maar zeldzaam oppervlakkig is; een leer, die openbaart, dat men noch God noch den mensch recht kent en waardeert. Een leer, die ten slotte overal vastloopt; die èn verstandelijk ên zedelqk veroordeeld moet worden; die dan óok gebrekkig, arm, wanhopig troosteloos is.
Heel deze richting, waarbij het rechtsgevoel weg is en van zonde en schuld geen sprake meer, is zeldzaam oppervlakkig.
Een zondaar is haar enkel een droefongelukkig schepsel en slechts is een Helper noodig om te vervullen met blijdschap.
Maar wie is dan God ? Wie is dan de mensch ? Is de Heere niet heilig en rechtvaardig ? Is de mensch niet een schuldige, een bondsbreker en wetschender, een schepsel vol booze gruwelen en vuile zonden ?
Men voelt: dit raakt 't hoogste goedl Want is de oppervlakkige beschouwing, waarin geen plaats is voor schuld en recht, voor zonde en straf, w4ar, dan is er ook geen hart verbrekend zonde berouw meer mogelijk, dan is van zielsverbrijzeling geen sprake meer, dan bestaat Golgotha niet meer met z'n ontzaglqke sprake van Recht en Heiligheid, van Liefde en Verlossing. Dan is het niet meer: «geen verzoening zonder voldoening". Dan behoeft Gods Naam niet meer geroemd te worden als Ontfermer !
Maar zoo heeft Luther en Calvijn het niet verstaan, toen zij 't workheilig-geknutsel van Rome's kerk omverwierpen. En zóo hebben onze Geref. Vaderen het niet aanvaard, toen Remonstranten van den diepen val des menschen, van Gods heilig recht en van de verzoenende kracht in Christus' bloed niet wilden weten, alles tot zaligheid opbouwende uit den mensch, die met een vrqen wil ten goede was geboren!
Neen — onze Geref. Vaderen z^n teruggegaan op Paulus en hebben zqn woorden gedronken, met een harte dat dorsten mocht naar de gerechtigheid van Christus.
Wij zqn in rechten met den heiligen, hoogen God! En wij zijn als schuldigen voor den hemelschen Rechter!
En wq zullen tot Zijne heilsgemeenschap niet ingaan, tenzg wij gerechtvaardigd zijn voor God!
Gerechtvaardigd! We moeten onder Gods heilig recht door en er is geen verzoening dan door voldoening,
O, wij weten het wel, dat in onze verweekte dagen, waarin het rechtsgevoel schijnt uitgesleten en men eenvoudig alles maar doet naar 't geen men begeert en naar 't geen toevallig zich voordoet, voor een stipte voldoening aan het uuiverttt recht niet veel gevoeld wordt.
En de Remonstrant knutselt het zóó en de Roomsche knutselt 't weerènders in elkaar, waarbij de mensch het aardig ver brengt, om in de rechte verhouding tot God te komen.
Maar mét Paulus zullen we in de schuld moeten komen met al onze zonden voor het aangezicht van een heilig God — waarbij é, lles moet wegvallen wat eenige waarde zou bezitten tot onze rechtvaardiging.
Want we kunnen alleen om niet gerechtvaardigd worden — door Gods genade.
Dat heeft Luther geleerd, gelijk Paulus dat geleerd had. En dat zullen ook wij moeten leeren verstaan aan eigen harte.
En als dan het zondeberouw uit het verbroken hart en de droeve klacht uit een verbrqzelde ziel mag opklinken naar omhoog, dan wil de Heere in Zijne grondelooze barmhartigheid naast het niet van den verloren mensch, het alles stellen, dat in Christus is geopenbaard, tot zaligheid van arme zondaren.
Dan wil de Heere de klagende ziele wijzen op het Godslam en Hij wil terug leiden tot de stille eeuwigheid, waar de Heere, Goddrieëenig, een band wilde leggen tusschen den Borg en een verloren volk dat Hij Zich verkoos tot zaligheid.
En dit mag de troost worden van een arme zondaarsziel, dat het offer van het Godslam van voor de grondlegging der wereld kracht van geldigheid heeft gehad bij God, die om niet rechtvaardigt, uit Zijne genade, door de verlossing die in Christus Jezus is.
Waarbij de Heere in Christus de ziele hoe langs hoe meer komt voeden en laven met de eeuwige vertroostingen tot vrede en zaligheid.
En blijft het hier dan tot het laatste, ook in déze, dat de ziele de dingen slechts „ten deele" leert kennen, waarbij telkens een bange klacht moet oprijzen voor God, daar immers de conscientie telkens aanklaagt schuldig te zijn in de overtreding van alle geboden Gods, zoo wil de Heere toch voor de eeuwigheid bewaren een volkomen zaligheid in Hem, die zonder vlek en rimpel staat voor den Vader in de uitdelging van Sions zonde en schuld.
Ach, laat men in Christus' kerk toch ophouden om smalend te spreken van het heilig recht Gods, van het zondig bedrijf der menschen, van het plaatsbekleedend lijden van Christus, van het gerechtvaardigd worden om niet.
Want hier ligt de eenige weg om zalig te worden, waarin de armste en ellendigste met goederen kan worden vervuld, die blqdschap geven tot in eeuwigheid.
En laat de ziele, die waarachtig bekommerd is vanwege hare zonden en laat het harte, dat oprecht schreit vanwege z'n schuldig overtreden voor het aangezichte van een heilig God, toch niet te gering denken van Gods genade en de schatten van Sions Borg, verborgen in Zijn dierbaar bloed.
Want de Heere lieeft hulpe besteld in Christus voor degenen die geen helper hebben; een Schulduitdelger heeft Hij gezonden voor degenen die niets hebben om te betalen.
Wees dan niet onverschillig bij al uw schuld. Veracht de genade Gods niet. Leer u verootmoedigen voor den Heere. En de bede klimme omhoog tot God, om troost te mogen putten uit dit woord: Want Dien, Die geen zonde gekend heeft, heeft God zonde gemaakt voor ons, opdat wq zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem."
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 januari 1919
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 januari 1919
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's