Uit het kerkelijk leven.
De doodstraf.
Door de zonde is allerlei verwarring en ellende in de wereld gekomen, onder de menschen en onder de dieren ook. En het leven van den mensch is in bestendig gevaar. Niet alleen, dat er maar één schrede is tusschen hem en den natuurlijken dood, maar die dood kan hem elk oogenblik nog met geweld worden aangedaan door de dieren, doch ook helaas door de menschen.
God heeft genadiglijk een schild opgeheven 'boven des menschen leven en Hij bedreigt zoowel het beest als den mensch, wanneer door beest of mensch des menschen bloed vergoten wordt. Lees maar eens wat de Heere na den zondvloed tot Noach zegt : , En voorwaar, Ik zal uw bloed, het bloed uwer zielen eischen ; van de hand van al het gedierte zal Ik het eischen, óók van de hand des menschen ; van de hand eens iegelijken zijns broeders zal Ik de ziel des menschen eischen. Wie des menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mensch vergoten worden, want God heeft den mensch naar Zijn beeld gemaakt." (Gen. 9 vers 5, 6).
God laat den mensch niet los, ook waar gevaren hem van alle kanten dreigen. Hij toornt op den mensch om der zonde wil ; maar wie meenen zou, dat hij •zich .nu wel vrij aan den mensch mag vergrijpen, vergist zich deerlijk. Wee ! het dier, dat uit den band der onderdanigheid 'losigebroken, zijn heer en koning — ook in zijn diepen val nog zijn heer en koning — waagt aan te vallen. Het oordeel Gods zal dat dier treffen. De Heere Zelf heeft het gesproken. (Gen. 9 vers 5).
God haast zich nooit. Hij zet Zijn voetstappen langzaam ; voor Hem zijn duizend jaren als één dag. De eeuwen zijn voor Zijn aangezicht.
Maar Hij gaat toch altijd door met het volbrengen van Zijn Woord. En waar het verscheurend beest zich aan den mensch vergrepen heeft en nog daarmee voortgaat, komt de Heere de wilde beesten bezoeken met uitdelginig. Ook hierin is de Heere rechtvaardig en voert Hij, de Heilige, Zijn Raad uit.
Wee ! ook den mensch — ja, dubbel wee over hem — die zijn band met het bloed zijns broeders bevlekt. Want alle menschen zijn broeders 'van één huis, gesproten uit één bloed. En God zal het vergelden, als het bloed der broeders vergoten wordt.
Zelf geeft de Heere een .biizondere reden hiervoor op. Hij zegt : „Want God heeft den mensch naar Zijn beeld gemaakt."
Dat mag den mensch wel verootmoedigen. Want hij moet niet denken, dat het om oorzaken is in zich zelf te vinden, dat de mensch niet gedood mag worden. Want als zondaar, als mensch verdient hij den smaad en de ellende van doodgeslagen te worden wél. De mensch behoeft dus het hoofd niet omhoog te steken als ware hij een zoo voortreffelijk personage. Maar dat de mensch niet gedood mag worden is om des Heeren wil. En niet des menschen eere, maar Gods eere is hier 't eerst en 't meest mee gemoeid. De mensch is door God naar Zijn beeld gemaakt. Op creatuurlijke wijze vertoont hij de trekken Gods. Wat God zelf is op eeuwige, oneindige, volmaakte wijze, dat deed God den mensch zijn op creatuurlijke v/ijze. De volheid der goddelijke deugden en krachten vond haar weerglans in dat pronkstuk der schepping, in den mensch. Voor het aangezicht der gansche wereld trad de onzienlijke God in den mensch als in Zijn beeld in het licht van het aanschouwelijke.
En nu is dat beeld door de zonde wel tot schier onkenbaar wordens toe verwoest, in engeren zin verloren, in ruimeren zin verdorven ; maar — 't is dan toch Gods beeld. De Heere zegt het Zelf en herinnert er met opzet aan na den zondvloed, aan het begiin van de nieuwe wereldperiode. Wil God Zelf nu het vernietigen of ten eeuwigen vure doemen, dat is de zaak van Hem, die de Schepper is. Maar wage het niemand, mensch noch beest, het aan te raken ten kwade ! De hoon aan het conterfeitsel is een hoon voor Hem, die het voorstelt. Wie den mensch schendt, smaadt deszelfs Maker !
De mensch verheffe zich dus niet, als daar staat, dat de mensch naar Gods .beeld is geschapen. De zondige mensch schame zich weg voor God en voor de menschen en zoeke in Jezus Christus met den niéuwen mensch aangedaan te mogen worden !
Doch laat de mensch zich daarbij wachten, om des menschen bloed te vergieten. Want dan zal de Heere, de Schepper en Maker, opwaken. En Hij wil, dat des moordenaars bloed dan door den mensch vergoten zal worden. Niet door den mensch willekeurig, maar door den mensch, daartoe van God geroepen ; de Overheid, die van God gesteld is en het zwaard niet tevergeefs draagt. (Rom. 13).
God heeft de Overheid en de machten aangesteld en nu moet er goddelijk recht geoefend worden.
Het anarchisme loochent God en verwerpt de machten van Hem gesteld. Dan komt er menschelijk recht, wat ontaardt in de gruwelijkste tyrannie en de ischrikkelijkste verdrukking van den een door den ander.
Maar waar er een God is en waar Hij de machten stelde, daar heeft de Overheid, van God geroepen, in Zijn Naam en naar Zijn Woord recht te oefenen. Dat bewaart voor onrecht en geweld.
God wil niet onmiddellijk, zonder hulp van menschen hier op aarde regeeren. Hij komt ook Zelf niet het bloed des menschen vergieten, als deze mensch menschenbloed vergoten heeft. Hij heeft geordineerd van den beginne, dat des menschen bloed door den mensch vergoten zal worden, als daar het bloed des menschen vergoten is. Hij heeft het staatsrecht, Hij heeft het strafrecht in deze ten duidelijkste gesteld. En Hij heeft het zóó gewild, dat door den mensch, door de Overheid, de doodslager, de moordenaar, gestraf't zal worden.
Daarom zegt Paulus : „Allle ziele zij den machten over haar gesteld onderworpen. Want er is geene macht dan van God en de machten die er zijn, zijn van God verordend. Alzoo dat die zich tegen de macht stelt, de ordinantiën Gods wederstaal. Want zij is Gods dienaresse, eene wreekster tot straf dergenen, die kwaad doen. Want zij draagt het zwaard niet tevergeefs."
De macht der Overheid en het recht van de doodstraf is eene goddelijke instelling.
Maar met het rechte inzicht van schuld is in onze dagen ook het rechte inzicht van straf voor een groot deel verloren gegaan. Er is geen schuld meer ; noch bij den hoereerder, noch bij den dronkaard, noch bij den dief, noch bij den moordenaar. En omdat er geen schuld meer is, wil men ook van geen straf meer weten. De loochening van het bestaan van God brengt mee een humanisme, dat den mensch op een geheel andere plaats zet, dan God wil dat geschieden zal. En zoo wordt alles uit z'n voegen gelicht : geen God ; weg met Gods Woord — en dan de maatschappij en heel t' leven verderven met allerlei zondige en dwaze leeringen en begrippen. „Ze hebben Gods Woord verworpen, wat wijsheid zouden ze nog overig hebben? "
Wat de Heere als een heilige ordinantie stelde, gaf Hij ook als een zegen. Om het leven des menschen te beschermen.
Maar de mensch wil de beschermende hand Gods niet. ^
Om dan verderving te brengen over zichzelf en over z'n naaste en God te onteeren, door naar Zijn Woord niet te wandelen en Zijn rechten en inzettingen onder den voet te ioopen.
Verstandige woorden.
Er is onder de modernen een strooming geweest, die van meening was, dat er voor de vrijzinnigen in de Herv. Kerk geen betere weg te vinden was, dan uit de Herv. Kerk te gaan en met de vrijzinnigen, die buiten de Herv. Kerk zich bevinden te gaan saamwonen. Dan kon men meer als vrijzinnigen uitkomen en er kon, veel meer kracht uitgaan van het vrijzinnig beginsel, terwijl de Herv. Kerk niet langer door de vrijzinnigen in rep en roer zou worden gebracht en daardoor in kracht en beteekenis zou toenemen. Het voortdurend partijgehaspel, tiisschen partijen die zelf zeggen niet bij elkaar te hooren — sommigen spraken van een onoverbrugbare klove — verzwakt immers de Kerk en velen willen bij zulk een voortdurend twisten niet weer met haar van doen hebben.
Die strooming boven bedoeld openbaarde zich nog al bij monde van prof. Meijboom. Maar het streven van dezen modernen hoogleeraar vond bij anderen geen instemming en het kwam niet tot een gemeenschappelijke daad. Dat heeft prof. Meijboom moedeloos gemaakt, gelijk hij op de vergadering der moderne theologen dezer dagen heeft uitgesproken. , Met beminnelijken zelfspot verloochende hij, op grond van zijn teleurstellende ervaringen, de geestdrift zijner jeugd" — schrijft de N. Rott. Cour.
De predikanten Hoevers en Van Wijngaarden, vroeger ook Hervormd predikant, maar nu, de een in Den Haag bij de Lutherschen en de ander in Amsterdam bij de Vrije Gemeente voorganger zijnde, hebben evenwel bij dezelfde gelegenheid verklaard, dat hetgeen prof. Meijboom moedeloos schieten liet, inderdaad 't eenig goede middel is om orde in den chaos te brengen en zoowel aan de Hervormde Kerk als aan de vrijzinnigen ten goede zou komen.
De N. Rott. Cour. deelt dat als volgt mee : , Er wordt gezegd", aldus de vrijzinnig Luthersche predikant ds. Hoevers, , , dat vrijzinnigen en orthodoxen elkaar noodig hebben, van elkaar leeren, elkander moeten leeren vvaardeeren. Zoo spreken zij, die niet weten wat de praktijk van dat samenwonen is. Die praktijk brengt mee een vermorsen van tijd, werkkracht en geld ; doodt vaak alle, ambitie, roept prikkelbaarheid in het leven ; bederft de gemoederen."
Hetzelfde had in zijn antwoord aan prof. Meyboom ds. Van Wijngaarden gegeven als slotsom van'izijn ervaringen in de „gemengde" Hervormde Kerk. En zeer zeker zou de voorganger der Vrije Gemeente zich kunnen vereenigen met hetgeen ds. Hoevers verder opmerkte. , , Het ilijkt niet onwaarschijnlijk, dat over honderd jaar de geschiedschrijver zijn verbazing zal te kennen geven over het wonder, dat wij vrijzinnigen, liever begeerd hebben den ellendlgenrichtingsstrijd te bestendigen, dan de hand toe te steken aan onze vrijzinnige broeders binnen en buiten de verschillende kerkgenootschappen, en alzoo te vereenigen, wat bij elkaar behoort", aldus ds. Hoevers."
Het komt ons voor, dat het plan-Meyboom een goed gevoeld idee draagt en dat de woorden door ds. Hoevers en ds. Van Wijngaarden gesproken, verstandige woorden mogen worden genoemd.
Wij gelooven, dat de Vrijzinnig-Hervormden verstandig zullen doen die verstandige woorden ter harte te nemen en naar die woorden te handelen.
't Zou voor de Vrijzinnigen verre 't beste zijn. En voor onze Hervormde Kerk een zegen.
Het instituut: Kerkvoogdij.
Men vraagt ons, wat wij toch tegen het instituut : Kerkvoogdij hebben.
Wel, eenvoudig dit: de kerkeraad is en behoort ook te zijn het eenige bestuur der gemeente en hier mag geen scheiding gemaakt worden tusschen : de 'kerkeraad voor de geestelijke en de kerkvoogdij als een afzonderlijk en zelfstandig college voor de stoffelijke nooden der gemeente. Dat onttrekt aan den kerkeraad een stuk van zijn wettig gezag en dat doet in de praktijk het beheer der goederen van de Kerk los staan van, niet zelden tegenover de geestelijke behoeften der gemeente.
Wat de Overheid hier bedolven heeft en wat de Kerk hier willig draagt en niet zelden krampachtig vasthoudt en vurig verdedigt, is sterk door ieder die Gereformeerd voelt te veroordeelen. De Gereformeerde weet veel te goed — moet het althans weten — dat de kerkeraad het bestuur, en wel het eenige bestuur is der gemeente. Dientengevolge moet ook het financieel beheer en de financiëele administratie door den kerkeraad geregeld worden. Die voor de heilige rechten der plaatselijke gemeenten, voor het ambt en voor de beginselen van Gods Woord wil opkomen moet hier z'n aandacht aan schenken, dewijl deze zaak zoo diep ingrijpt in heel het kerkelijk leven en de kerkelijke huishouding zoo zéér raakt.
Natuurlijk kan de kerkeraad de financiëele administratie op onderscheidene manier regelen. Want ons Gereformeerd beginsel brengt mee, dat we als practische menschen werken. Maar niet met verloochening van onze beginselen. Daarom, hoe de regeling ook getroffen wordt, men zal verstandig doen, om het toch vooral zóó in te richten, dat niet de indruk gewekt wordt, dat de Comm. van Beheer een tweede bestuur der gemeente is, naast den kerkeraad ; een tweede bestuur dat dan min of meer onafhankelijk van den kerkeraad zou mogen optreden en handelen. Want dat is juist het fatale van den toestand, welken wij nu hebben met het onmogelijke instituut van kerkvoogdij. Dat geeft een valsche positie aan het college van beheer ; dat geeft ook — natuurlijk ! — aanleiding tot allerlei conflicten. Dg kerkvoogdij heeft toch de stoffelijke belangen der gemeente te behartigen, de gebouwen te beheeren, enz., en hoe kan dit nu ter wereld los van de geestelijke verzorging der gemeente. Het kerkgebouw toeheeren — ter beschikking stellen, verhuren, enz., — los van den kerkeraad, los van de g e e s t e-1 ij k e belangen der gemeente ! , Is het niet te bespottelijk èn te onmogelijk — en te treurig ! — om er lang over te praten ?
Natuurlijk zal men. een weg moeten zoeken, dat een Commissie worde gecreëerd, welke in samenwerking met den kerkeraad met een zekere zelfstandigheid en een nader omschrevene taak en werkkring, de financiëele administratie voor de gemeente op zich neemt. Zóó kan men de dingen wel onderscheidende, maar niet van elkaar scheidende, 't best de belangen der gemeente, de geestelijke en de stoffelijke, behartigen.
Het Verbond moet heilig gehouden worden.
Over Doop en Verbond schreven we onlangs een klein stukje.
Nu iets over 't geen b.v. door Confessioneelen, die den mond vol hebben over het Verbond, zelfs over het Verbond dat God met ons Nederlandsche volk gesloten zou hebben, dikwijls vergeten. Aan dat Verbond, zoo zeggen Confessioneelen dan, doen de mannen van den Gereformeerden Bond te kort. En wel, omdat ze het niet zoo algemeen willen maken en het willen gaan beperken door er op te wijzen, dat er bij de leden der Gemeente toch merkbaar inwilliging van het Verbond moet zijn, daar zij anders niet als geloovigen gerekend mogen worden en niet als partij in het Verbond mogen optreden, noch voor zichzelf noch voor hun zaad. Want God de Heere wil, dat Zijn Verbond niet zal ontheiligd worden, opdat niet Zijn toorn over de gansche gemeente komt.
Over dat niet ontheiligen van het Verbond, dat nu zoo d i k w ij 1 s geschiedt in het midden van de Hervormde Kerk, glijden de Confessioneelen die ons verwijten maken, dan maar heen. Gij moogt, zoo zegt men telkens, het Verbond niet loslaten ; doopen wat in het doophuis komt, enz.
Nu vergeet men, dat de bediening der Sacramenten ten nauwste met de bediening des Woords verbonden is. Waar geen bediening des Woords is, kan geen bediening der Sacramenten zijn. En als de bediening des Woords verworpen wordt, kan toelating tot de bediening der sacramenten feitelijk niet worden toegestaan.
Wat hebben we door de bediening des Woords te verstaan ?
De verkondiging van héél het Woord Gods ; waartoe behoort het getuigenis van de Wet èn het getuigenis van het Evangelie.
De Wet is de verklaring, dat de mensch door overtreding der geboden onder den vloek Gods ligt ; en het Evangelie is de prediking der genade, waardoor Christus, in den naam en op het gezag van God, aan allerlei soort van menschen wordt verkondigd, met een bijgevoegd bevel om Hem aan te nemen door het geloof.
Niemand heeft het recht den verkondigden en aangeboden Christus, door ongehoorzaamheid aan het bevel des geloofs, te verwerpen. Zij echter die gelooven, worden hiertoe bewerkt door de genade en kracht des Heiligen Geestes, die In hen de Geest des geloofs is. En dit geloof doet hen Christus en al Zijne weldaden deelachtig worden.
Aan hen die zich voegen in het midden der Gemeente in gehoorzaamheid aan Gods Woord, wet en evangelie toestemmend en aannemend, wordt dan verkondigd, dat God hun God is en dat zij, die door een oprecht geloof Christus aannemen, vergeving der zonden en het eeuwige leven is geschonken. En aan dezen wordt tevens verkondigd, dat God ook met hunne kinderen Zijn Verbond opricht om hun tot een God te zijn.
Zoo staat Gods Verbond in het midden van de Gemeente ; verbonden met het Woord, verbonden met het sacrament als teeken en zegel van hetgeen in Christus is geopenbaard voor een ieder die gelooft.
Het Verbond Gods staat waar God zelf het gezet heeft ; lees Genesis 17 maar. En dat de Heere deze Verbondsbediening ook in de dagen van het Nieuwe Testament bestendigen wil, zien we in Handelingen 2 vers 39, alwaar Petrus zegt : „U komt de belofte toe en uwen kinderen en allen die daar verre zijn, zoovelen als er de Heere onze God toe roepen zal."
Allen dus, die door den Heere geroepen worden, hebben, levend in het midden van Zijn Gemeente, ook voor hunne kinderen de belofte.
Daarom zegt Paulus (l Cor. 7 vers 14) : „uwe kinderen zijn heilig" ; en konden ook Paulus en Silas tot .den stokbewaarder zeggen : „Geloof in den Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden, gij en uw huis." (Hand. 16 vers 31).
De Sacramenten zijn teekenen en zegelen van de Verbondsbelofte.
Maar we bemerken, dat de bediening van de sacramenten aan één voorwaarde is verbonden. De verkondiging van het Woord moet voorafgaan. Zonder het Woord geen Sacrament.
En iemand die het Woord, in wet en Evangelie verwerpt in ongehoorzaamheid des harten, kan het sacrament niet anders aannemen dan tot zijn eigen verderf ; waarbij de Kerk heeft toe te zien.
De eisch der toestemming aan de leer des Evangelies moet altijd aan de bediening van het Sacrament voorafgaan. Dat zien we bij den doop der volwassenen ; dat zien we ook als er kinderen gedoopt worden, dewijl immers eerst van de ouders een betuiging van instemming gevraagd wordt met het Woord Gods en toestemming aan de belofte, die aan hen en hun zaad geschiedt; met een plechtige belofte, dat zij hunne kinderen in de leer des Evangelies en des genadeverbonds als erfgenamen derzelver genade zullen opvoeden. Waarin besloten zit, dat zij bij ongehoorzaamheid al die straffen, welke God aan de Verbondsbrekers dreigt, aanvaarden om die te ondergaan. Gelijk de Heere de Israëlieten vreeselijk bezocht heeft, die hun kinderen, welke zij voor den Heere gewonnen hadden, naderhand aan den Moloch hebben opgeofferd. (Ezech. 23 vers 37 ; Jer. 32 vers 35).
Men vergeet nu zoo dikwijls, dat de conditie aanwezig moet zijn om plechtig het Verbond Gods te aanvaarden voor zichzelf en voor z'n kroost.
Niet in het midden van de wereld ; niet in het midden van een volk, maar in het m.idden van Zijn Kerk stelt de Heere Zijn Verbond met .de Verbondszegelen.
De roeping Gods en onze toestemming aan den eisch der roeping moet dan ook aan de Sacramentsbediening voorafgaan en dan is het ontvangen Sacrament een onderpand en zegel van de genade onzes Gods.
De Kerk, die midden in het volk haar plaats vindt, moet Kerk des Heeren zijn en zich alzoo openbaren en zich blijven openbaren. Wee, als het zout smakeloos wordt.
En het Sacrament, dat in het midden van de Kerk staat, moet daar staan en blijven staan, niet los van het Woord en als teeken en zegel van Gods genadeverbond, dat Hij wil oprichten en bevestigen in het midden van Zijn geloovigen, waarbij de Kerk heeft toe te zien, dat het verbond Gods niet wordt ontheiligd, als er geen toestemming is bij de bediening van Gods Woord, in de prediking van wet en evangelie.
Dat er vele kranken — geestelijk-kranken — en velen die slapen — geestelijk-slapen — zijn in onze Herv. Kerk is mee een oorzaak hiervan, dat het verbond Gods ontheiligd wordt. Daardoor is de toorn Gods over de gansche Kerk ontstoken (1 Cor. 11 : 30 ; vr. en antw. 62 Kort Begr.).
Dat vergeet men nog al eens, om bij de „volks-kerk" te spreken over de conditiën der Kerk van Christus en bij het spreken van het verbond acht te geven op de conditiën door den Heere daarbij gesteld. En zoo wordt wel eens, 'wat op zich zelf genomen mooi en heerlijk is, geheel en al krachteloos .gemaakt.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 mei 1922
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's