De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

Uit het kerkelijk leven.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit het kerkelijk leven.

15 minuten leestijd

De nederdaling ter helle.

Natuurlijk dat men ons daarover ook een vraag toezond. Hier is nog al verschil van gevoelen en dan vraagt men allicht : hoe denkt gij er over ?

De Catechismus vat hier de dingen niet letterlijk ; maar laat (lees vr. en antw. 44 van Zondag 16 maar !) het slaan op de helsche smarten die Jezus geleden heeft. De eeuwige pijn en straf die op de zonde volgen moest heeft Hij gedragen in een eindigen tijd, In Zijn gansche lijden, maar inzonderheid aan het kruis. Toen heeft Hij doorgemaakt wat het was om voor eeuwig van God verworpen te worden ; om onder Gods vloek en toorn te liggen in de plaatse van eeuwige duisternis en smarten. En dat alles heeft Hij in een betrekkelijk korten tijd doorgemaakt, om al dé Zijnen van de eeuwige, helsche pijnen en straffen te verlossen en hun een eeuwigen toegang tot God te bereiden met vreugd en heerlijkheid.

Dat in de 12 geloofsartikelen het „nedergedaald ter helle" na het lijden, sterven en begraven worden staat, wil niet zeggen, dat het nedergedaald ter helle na de begrafenis is geschied, maar in het lijden, in het sterven en in het begraven worden komt het helsche lijden en het van God verstooten worden het klaarst aan het licht en als het zwaarste wordt het 't laatste genoemd.

Nedergedaald ter helle beteekent dus volgens den Catechismus niet begraven worden en ingaan in het doodenrijk. Het is niet iets plaatselijks. Het duidt het lijden en het sterven aan, waarbij de helsche smarten en de helsche schande voor Zijn volk is gedragen.

De Roomschen denken hier aan een werkelijk ingaan van Jezus — niet met helsche pijnen — in de hel, om aan de voorvaders, die onder het Oude Testament gestorven waren en het eigenlijke Evangelie nooit gehoord hebben, dat Evangelie te prediken en hen uit het voorportaal der hel te bevrijden, waar ze wachtende waren op den komenden Christus.

De geloovigen der Oude Bedeeling zouden dus, volgens de Roomsche Kerk, aan de Oud-Testamentische Godsopenbaring niet genoeg gehad hebben om zóó te kunnen worden qpgenomen in heerlijkheid na hun dood. Ze moesten in het voorportaal van de hel wachten op Jezus, We behoeven niet te zeggen, dat zóó aan de Oud-Testamentische heilsopenbaring tekort gedaan wordt. De geloovigen der Oud Testamentische bedeeling zouden er niet genoeg aan gehad hebben om er door zalig te kunnen worden. Zooiets gelooven we niet. De Schrift leert ons wel anders. En dat er dus half-geloovigen uit het voorportaal van de hel door Jezus zijn verlost, nadat Hij gestorven was en Zijn lichaam in het graf lag, is voor ons ten eenenmale niet aannemelijk ; integendeel gansch verwerpelijk.

De Luthersche Kerk komt hier ook met een eigen beschouwing en zegt, dat Jezus, nadat Hij gestorven was, naar de hel is gegaan om aan de duivelen Zijn overwinning te toonen en de macht der hel te vernietigen.

Dan is „nedergedaald ter helle" natuurlijk geen stuk vernedering van Christus, maar dan behoort het tot Zijn verhooging.

Weer anderen zeggen — en daar hoort men den laatsten tijd nog wel eens van en de vrager doelt daar ook op — dat Jezus naar de hel geweest is, om daar het Evangelie aan de verdoemden te prediken. Dit gevoelen strijdt evenwel met héél de H. Schrift, die nooit van een omkeer en bekeering en verlossing na den dood spreekt. Die integendeel altijd waarschuwt het heden der genade uit te koopen, met de stellige aanzegging, dat er in het graf geen bezinning meer is en uit de hel geen verlossing.

Nu wijst men wel op 1 Petr. 3 : 18, 19 en 20, waar, zoo zegt men, toch sprake is van de afgestorvenen die in de gevangenis d.i. de hel waren en met name van de tijdgenooten van Noach.

Maar ook bier spreekt héél de Schrift anders en kan dus 1 Petr. 3 ook niet anders bedoelen dan wat heel de Schrift leert; n.l. dit dat Christus vroeger in de dagen van Noach reeds werkzaam is geweest om te behouden, waarvan de ark het beeld is, waarbij Noach en de zijnen zijn gered en be waard, doch waarbij de anderen door ongehoorzaamheid aan den eisch Gods verdronken zijn in de wateren en sinds in de gevangenis d.i. in de hel zijn.

Is aan het geslacht van Noach, dat nu zucht in de gevangenis d.i. Ln de hel niet gepredikt ? Zekerlijk I Gepredikt door Noach, die door den Geest van Christus werd gedreven, maar bij de aanbieding van Gods genade hebben ze zich verhard. Petrus spreekt daarvan in vers 10 en 11, zeggende dat de Geest van Christus in en door de profeten gesproken heeft.

Dat gebruikt de apostel om sprekende over den doop te zeggen, dat voor de geloovigen dat water een onderpand mag wezen tot reiniging, verlossing en behoud — gelijk de ongeloovigen zullen verdrinken in de wateren van Gods toorn.

Petr. 4 komt daar nog op terug en ook daar wordt gezegd, dat de Christenen de zonden moeten haten en vlieden, al zullen de heidenen hen daarom bespotten. Laten de Christenen zich daardoor echter niet laten terug houden om van de begeerlijkheden des vleesches af te laten, want die nu in de hel zijn hebben ook de aanbiedimg gehad toen ze nog leefden en in het vleesch wandelden om zich tot God te bekeeren, maar ze hebben niet gewild; ze hebben den Geest Gods wederstaan en het loon is nu, dat zij die de woorden des evangelies bij hun leven hebben gehoord maar in ongehoorzaamheid hebben verworpen nu moeten zuchten in de hel.

Hadden ze maar den ouden mensch leeren uittrekken I Dan hadden ook zij smaadheid der wereld ontvangen. Maar dan zouden ze het leven des Geestes deelachtig zijn geworden en nu eeuwig leven daarboven in heerlijkheid. Wat nu niet het geval is. Nu zij het vleesch hebben gediend en de wereld gehoorzaamheid hebben bewezen.

"De Christenen worden daarom vermaand naar den Geest te wandelen en nu de smaad heid der wereld te dragen om straks eeuwig te leven en altijd bij God te zijn. Waar het ten slotte bij deze dingen op aankomt ?

Of we gelooven, dat ook onder het Oude Testament Christus aan de menschen gepredikt is. En die dat gelooven op grond van Gods Woord dat ons zegt dat de Geest van Christus door de mannen Gods tot de vaderen gesproken heeft, (1 Petr. 1 : 11 ; Hebr. 11 : 5, 6 enz.) die kunnen bovenstaan de teksten wel verstaan en brengen ze gaar ne in overeenstemming met hetgeen héél de Bijbel overal en altijd leert.

Maar die dat niet gelooven en aannemen die moeten met allerlei wonderlijke en speculatieve uitleggingen — of inleggingen — komen, om moeilijke teksten allerzonderlingst te verklaren, (b.v. ook de Spiritisten) Laten we toch Schrift met Schrift vergelijken en laten we toch aannemen en vasthouden wat Gods Woord ons overal en altijd leert.

Dan willen we van een prediken aan de genen die in de hel zijn, om de ongeloovigen en verdoemden te verlossen niets weten. Dat is vierkant in strijd met alles wat Gods Woord in deze dingen leert.

Lichaam en ziel na den dood.

Iemand vraagt ons wat üe verhouding van lichaam en ziel is en wat er bij en na het sterven met den mensch — den geloovige — geschiedt.

Zonder een diepzinnig betoog te houden willen we slechts een paar opmerkingen maken :

In het paradijs was de mensch vóór den zondeval naar lichaam en ziel ongeschonden en gelukkig. Maar de hoogste openbaring van heerlijkheid en zaligheid was er nog niet. In den weg der gehoorzaamheid zouden beide, lichaam en ziel, tot hooger ontplooiing in heerlijkheid komen en vereenigd met elkaar zouden ziel en lichaam worden „de mensch der onsterfelijkheid en der onverderfelijkheid". In de hemelsche sfeer zou de mensch met een lichaam en ziel, tot volmaakte heerlijkheid gekomen, zich thuis voelen voor eeuwig.

Maar de mensch is niet gehoorzaam geweest ; hij heeft gezondigd en nu leeft de mensch, ontadeld, met lichaam en ziel, waarbij noch het lichaam noch de ziel is, wat zij behoorde te zijn. De dood is nu als straf tusschenbeide gekomen en de mensch sterft — het is den mensch gezet éénmaal te sterven ! — bij welk stervensproces het lichaam, zonder de ziel, als lijk voortbestaat, ontbindt, niet vernietigd wordt, maar tot stof overgaat en zich met het stof vermengt. De ziel, gescheiden van het lichaam, is ook incompleet, maar blijft voortleven en wordt in de Schrift in betrekking tot de geloovigen genoemd „de geest der volmaakt rechtvaardigen" (Hebr. 12 ; 23). De ziel, in wien als geest, hetgeen des menschen is overblijft, leeft voort in den hemel. De ziel woont dan niet meer in ; een ongaaf, zondig, onwillig lichaam ; en zelf in Christus volkomen gereinigd en ontzondigd, is zij in den hemel der heerlijkheid. Zonder lichaam dus incompleet, maar toch als geest zonder lichaam voort levend om in contact met de geestelijke wereld vreugd en vrede te smaken. Wat hier ondenkbaar was voor haar is daar, in den hemel, na den dood, werkelijkheid, heerlijke werkelijkheid - geworden. Maar zoolang het lichaam nog in den vernederden staat verkeert is de zaligheid niet vol. En daarom zal dan de groote dag der heerlijkheid en volkomene zaligheid zijn, als het lichaam, als een opstandingslichaam, aan de ziele wordt gegeven en de verheerlijkte ziel vereenigd wordt met het verheerlij'kt lichaam. Dat zal d e v e r h e e r 1 ij k t e mensch zijn. En die verheerlijkte menschen Gods zullen eeuwig Hem prijzen. Die zullen smaken de vreugd van de bruiloft des Lams.

En het einde zal wezen, dat de geloovigen saam als nieuwe menschheid zullen leven uit God drieëenig ; ja, hemel en aarde, geest en stof, heel de schepping zal ten laat ste weer van God vervuld zijn : de eeuwige God alles in allen.

Dat groote einde is er nu nog niet. Maar het komt. En Gods kinderen mogen in den verheerlijkten Heiland, Die in den hemel is, een zeker onderpand hebben, dat ook zij met een reine ziel en met een verheerlijkt lichaam daar komen zullen.

Daarna zal de groote dag zijn ; de groote dag voor Christus en héél Zijn Kerk.

De groote dag van Gods glorie, durend tot in der eeuwen eeuwigheid.

De verwachting aangaande de joden.

Het is bekend, dat er wel lieden zijn, die eigenlijk den Jood voortrekken boven den heiden als het gaat om de heilsverwachtingen die er zijn aangaande de menschheid. Niet alleen een gewezen Jood, Da Costa, kon in dien zin spreken over het Joodsche volk ; maar ook anderen willen het voorstellen, alsof de eere Gods er van afhangt, dat heel het volk der Joden zal zalig worden. Nu gaat het ook in deze natuurlijk niet over de vraag, of God héél het Joodsche volk dan niet kan zalig maken. Evenmin als het bij de oplossing van het kerkelijk vraagstuk in betrekking tot de Hervormde Kerk de vraag is : of de Heere niet héél d i e Kerk kan behouden en reformeeren. De vraag is, of er in de Schrift grond is, voor de verwachting, dat héél het Joodsche volk tenslotte zal zalig worden. En dan meenen wij, dat we hier neen hebben te zeggen : ook met Rom. 11 voor ons.

't Gaat om het eeuwige Koninkrijk Gods.

't Gaat om Jezus Christus, Sions Borg en Middelaar. En nu moeten we in alle deze dingen zoeken naar Christus en Zijn zaad. Die Christus in den geloove zullen aanhangen zullen Gods kinderen genaamd worden, die zullen op den berg Sions den Heere tot een wonderteeken zijn, die zullen genaamd worden het Israël Gods. (Jes. 8:18) 't Gaat om degenen die niet uit de werken, maar uit genade, de verlossing in Christus deelachtig zijn. (Rom. 3 vers 24).

Zoo geldt de heilsbelofte dengenen, die als een g e e s t e 1 ij k zaad zullen uitkomen.

Of God er dan lust in heeft Zijn volk Israël te verstooten ? Of God dan Zijn verbond met Israël te niete maakt ?

Geenszins ! Zóó moet men het met de vleeschelijke Joden niet voorstellen. Gelijk Paulus al betoogd heeft tegenover zijn tijdgenooten. De Joden hebben den Christus verworpen. Dat is Gods schuld niet. Daarvan draagt het Joodsche volk de schuld.

En door hun val is de zaligheid den heidenen geworden — zegt Paulus. Gods genade gaat óók nog wel over de Joden ; maar het voorhangsel is gescheurd en de scheidsmuur tusschen Jood en heiden is weggedaan. En nu is mede door den val van het Joodsche volk de zaligheid aan de heidenen openbaar geworden.

Zóó zullen nu van de volkeren behouden worden de ware kinderen Gods en ook van het Joodsche volk zal het volledige getal van Gods uitverkorenen niet achterblijven. Mede door het zalig worden der heidenen zal de jaloerschheid der Joden worden opgewekt en door bekeerende genade zal ook van Israël in de Kerke Gods inkomen ; voor het Joodsche volk ligt die belofte er ; en die belofte blijft.

De Jood moet dus niet denken : wij, wij zijn het volk bij uitnemendheid ! Want door Israels zonde is de zaligheid den heidenen geopenbaard.

De christenen uit de heidenen moeten óók niet denken : wij, wij zijn nu het volk en voor de Joden is het uit! Want ja, de zaligheid is óns geworden. Maar laten we vreezen, dat wat we hebben ons miet ontnomen wordt! „Want is het, dat God de natuurlijke takken (dat zijn de Joden) niet gespaard heeft, zie toe, dat Hij mogelijk ook u niet spare." (Rom. 11).

Door alle tijden heen brengt God van de Joden , nog tot zaligheid. Maar voor een deel is de verharding over hen gekomen en dat zal zoo blijven tot de volheid der tijden. Toch zal het Israël Gods zalig worden ; al wat waarlijk Israël is, zal worden binnengehaald in Christus' Kerk.

Er is een verkiezing Gods in deze. En gelijk de verharding over hen gekomen is, zal ook de verkiezing Gods onder hen openbaar worden ; evenals onder de heidenen. „Zoo zijn zij wel vijanden aangaande het evan­gelie, om uwentwil (d.i. opdat gij, heidenen door hunnen val de genade in Christus zoudt verkrijgen) maar aangaande de verkiezing zijn zij beminden, om der Vaderen wil."

De verkiezing Gods werkt van de dagen hunner vaderen af, met wie God Zijn verbond oprichtte. En is nu de verharding en de verwerping gekomen in en door de zonde, de verkiezing Gods blijft en het verbond Gods blijft in de geslachten. En die verkiezing Gods zal doorwerken tot den einde toe. Zoo zijn Jood en heiden niet onderscheiden. Voor een herstelling van het Joodsche volk als zoodanig ; voor een massale bekeering van de Joden — is in de Schrift ons geen uitzicht en hope gegeven.

Tot de voleinding der tijden zal de Heere uit de heidenen vergaderen en Hij zal Zijn volk Israël niet vergeten. De erve Zijner verkiezing zal zaligvworden.

"Want God heeft ze allen (Joden en Heidenen) onder de ongehoorzaamheid besloten, opdat Hij hun allen zoude barmhartig zijn."

Het lichaam van Christus bestaat uit de uitverkorenen, uit Jood en heiden saamgebracht.

Neen, Gods genadeverbond wordt niet te niete gemaakt. Maar roemen in het vleesch is hier niet oorbaar, noch voor den heiden, noch voor den Jood, En daarom, laat ons deze geestelijke dingen toch niet vleeschelijk toepassen en laat ons ook Gods verbond met Israël niet maken tot een vleeschelijk verbond.

Op geestelijke wijze zal geheel Israël zalig worden in een geestelijken weg. „En de Heere der heirscharen zal ze zegenen, zeggende : Gezegend zij mijn volk, de Egyptenaars en de Assyriërs, het werk mijner handen, en Israël, mijn erfdeel" (Jes. 19 : 25).

Zóó zit Gods volk ingeweven in de natiën I Neen, laten we niet coquetteeren met de Joden, alsof er in den Jood als zoodanig voor het Koninkrijk Gods iets extra ordinairs, eene groote voortreffelijkheid zou zijn, een voorsprong wat de eeuwige zaligheid en heerlijkheid aangaat. Want dat zou den zelfden kant uitgaan als in de dagen van Paulus gezien werd onder de Joodschgezinde richting, waarvan Paulus in den Galatenbrief zegt, dat het in den grond der zaak een omkeering van het christelijk geloof is.

Het verbond Gods is geestelijk en niet vleeschelijk.

Het kruis van Christus is het één en het al voor Jood en heiden.

Daarom zegt Paulus : „Indien gij van Christus zijt, zoo zijt gij dan Abrahams zaad en naar de beloftenis erfgenamen." (Gal. 3 vers 29).

De vader der geloovigen.

De schoonste eeretitel voor Abraham is wel geweest: Vader der geloovigen. Maar — zoo vraagt men — zijn er dan vóór Abraham geen geloovigen geweest, dewijl hij de vader der geloovigen genaamd wordt ?

Twee opmerkingen willen we maken. Ten eerste moet men dat vader hier niet zóó verstaan, alsof Abraham de verwekker is van de geloovigen en de .geloovigen door alle tijden heen hun bestaan aan Abraham te danken hebben. Want zóó staat de zaak natuurlijk niet.

En hierbij sluit de tweede opmerking aan. Zeker zijn er vóór Abraham ook geloovigen geweest. Met name lezen we, dat Abel door het geloof meerdere offerande geofferd heeft dan Kaïn ; dat door het geloof Henoch door dit leven gewandeld heeft aan de hand des Heeren ; dat door het geloof Noach vertrouwd heeft, dat de wereld door een goddelijk gericht van het toenmalig booze menschengeslacht zou worden verlost.

Dus vóór Abraham wel geloovigen. Maar die geloovigen waren onder de andere menschen verspreid en uit hen zijn geen volkeren voortgekomen. Maar met Abraham heeft de Heere Zijn verbond opgericht, en uit hem heeft Hij een volk van geloovigen, het ware, geestelijke Israël voortgebracht.

Heerlijk om in waarheid tot Abrahams zaad te mogen gerekend worden ; met Abraham wandelend in geloof door diepten en over hoogten, aan de hand van dien God, die trouwe houdt tot in eeuwigheid en aan Abraham's zaad het hemelsch Kanaan heeft toegezegd, om daar als profeten, priesters en koningen te leven tot in eeuwigheid.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 juni 1922

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Uit het kerkelijk leven.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 juni 1922

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's