De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

10 minuten leestijd

„Hij moet wassen, maar ik minder worden." Johannes 3 vers 30.

De rechte levesskeuse en levenspraktijk. II

„Hij moet wassen, maar ik minder worden." Dit woord teekent 2e. de roeping van elken waren Evangeliedienaar.

Zij hebben niet hun eigen eere te zoeken, maar Christus groot te maken.

In den loop der eeuwen hebben vele arbeiders in het Koninkrijk Gods deze lijfspreuk van den Dooper omgekeerd en gedaan alsof er stond : „ik moet wassen" en het deerde hun niet, al liep daardoor de zaak des Heeren zelf gevaar „minder te worden." Dat zijn degenen van wie Paulus' woord geldt : „zij zoeken allen het hunne, niet hetgeen van Jezus Christus is." (Filipp. il : 21).

Wij zijn echter nog geen herders, inplaats van huurlingen, indien wij blijkbaar deze dingen weten, zelfs niet als wij des Doopers woord tot onze levensleuse hebben gekozen. Zal het levenspraktijk bij ons zijn, dan hebben wij bij voortduring noodig de genade des Heiligen Geestes, die ons hoogmoedig eigen ik verbreekt en ons die ootmoedige gestaltenis des harten schenkt, dat wij met verloochening van onszelf „onze zielen hebben overgegeven voor den Naam des Heeren Jezus."

Neen, de discipelen, die den nauwsten kring om Jezus vormden, zij hebben des Doopers woord gehoord, zijn levenspraktijk gezien en toch... Hoe menigmaal rees de vraag in hun midden, wie van hen de meeste was. Blijkbaar hebben zij langen tijd gedacht en gehoopt groot te worden in en door Jezus, zelfs tot dicht voor Zijn hemelvaart. Hoe had — om een voorbeeld te noemen — Petrus noodig, dat hij in zijn verloochening van zijn Heiland, zichzelf leerde kennen in zijn verdorvenheid, zwakheid en onbekwaamheid en eerst na de uitstorting des Heiligen Geestes, openbaarde hun ambtelijk werk zich naar het woord van Johannes : „Hij moet wassen, maar ik minder worden." Maar ook zelfs na al hun ervaringen, hun mee doorleven van Christus' lijden, sterven, opstanding, hemelvaart en uitstorting des Heiligen Geestes, hadden zij voortdurend 's Heeren genade noodig, om zichzelf te verloochenen en Christus te verheerlijken. Zelfs een Paulus, zoo krachtig bekeerd op Damascus' weg, had een doorn in zijn vleesch en een slaande Satans-engel noodig, om in ootmoed alles schade en drek te achten, om de uitnemendheid van Christus Jezus.

Daarom, volk des Heeren, gedenk veel in den gebede degenen, die in het Koninkrijk Gods hebben te arbeiden en elk prediker kniele dagelijks, om met David te smeeken : „Schep mij een rein hart, o God ! en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest. Verwerp mij niet van Uw aangezicht, en neem Uwen Heiligen Geest niet van mij. Geef mij weder de vreugde Uws heils ; en de vrijmoedige geest ondersteune mij. Zoo zal ik den overtreders Uwe wegen leeren ; en de zondaars zullen zich tot U bekeeren." (Psalm 51 vers 12—15). -

Gesohikte gezanten van Christus' wege zullen wij zijn, indien wij steeds minder worden in onszelf, maar in ons zielsbesef Christus steeds grooter en heer­lijker in Zijn staten en ambten. Als Zijn dierbaarheid, onmisbaarheid en gepastheid voor het zondaarshart, zoo onze ziel vervult, dat de liefde van Christus ons dringt om met de Bruid uit het Hooglied uit de volheid des harten te roepen : „Al wat aan Hem is, is gansch begeerlijk !"

III.

„Hij moet wassen, maar ik minder worden."

Dit woord ontsluiert 3e. de grondwet van alle waarachtig geestelijk leven.

Wanneer wij in het licht der zon wandelen, werpen wij een schaduw van ons, wanneer wij schuin tegenover de zon gaan. Die schaduw is groot, wanneer de zon laag staat. Hoe hooger de zon boven ons rijst, hoe kleiner de schaduw wordt. En wanneer wij ons recht onder de zon bevinden, vormt zich slechts een kring, een nul rondom ons.

Zoo is het ook in het geestelijk leven. Hoe schuiner en minder wij derhalve door de Zon der Gerechtigheid, Christus Jezus bestraald worden, des te grooter schijnen wij zelf. Maar hoe meer wij recht onder het licht dier Zon komen te leven, hoe minder wij zelf worden. Tenslotte blijft er niets anders dan een nul over. En wat is nu een nul. Zij beteekent niets. En het is groote genade, wanneer wij bij het licht van Christus leeren verstaan, dat wij in onszelf op geestelijk gebied een nul, niets zijn.

Wanneer ge nu verscheidene nullen naast elkaar plaatst, dan beteekent de som daarvan ook niets. Wanneer ge echter nu voor een reeks nullen een één plaatst, dan zijn zij tezamen een groot getal en beteekent dat getal veel, dus door de 1 die er voorgeplaatst is.

Welnu, Christus is de Eéne, die wassen moet in ons zielsbesef ; wij minder worden, nullen in onszelf, maar geplaatst achter Hem, zijn wij in en door Hem de ontelbare schare, die voor den troon Gods zullen gesteld worden als liet volk van Zijn welbehagen, het volk dat rijk en machtig is, eenig en alleen in zijn Hoofd, Jezus Christus."

„Hij moet wassen, maar ik minder worden."

Daarin moet Johannes de Dooper onze leermeester zijn. Velen wiclen op den weg des geestelijken levens den Dooper overslaan en alleen spreken en hooren van Jezus Christus. Maar zal de laatste door ons gekend wonden in Zijn dierbaarheid en onnmisbaarheid, dan zullen wij eerst leerjongens van den Dooper moeten worden, van den Dooper, die ons bepaalt bij onze zonde, schuld en verlorenheid. Wij moeten met ons verstand en hart onze ellende leeren kennen, zullen wij Jezus als Verlosser begeeren. Wie de boetprediking verwaarloost en geen sohuldenaar voor God werd, zal niet weten wat hij met Jezus moet doen.

Als echter Gods Woord en Geest ons een Johannes de Dooper worden, die ons leeren verstaan, dat wij van nature midden in den dood onzer zonde en schuld liggen, onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad, dan zal het Evangelie van Jezus Chrisitus heerlijkheid voor ons krijgen, het Evangelie, dat den Heiland teekent als volkomen Borg en Zaligmaker, die van dood en doemschuld verlost en stelt in de vrijheid der kinderen Gods.

„Wij moeten minder worden", kennen onze ongerechtigheid, kennen als Jesaja, die inzag, dat zelfs zijn gereohtigheden waren als 'n wegwerpelijk kleed. Christus Jezus is gekomen om te zoeken en zalig te maken, wat verloren is.

„Hij moet wassen", maar wij minder worden. . ' •

Dat eerste hoort er ook bij. Willen velen in onzen tijd Johannes den Dooper, den boetgezant overslaan, het stuk der ellende negeeren, anderen zien den weg des geestelijken levens ook verkeerd, wanneer zij bij den Dooper willen blijven staan. Zij loopen gevaar, als de jongeren van Johannes, die niet beseften Christus als bet Lam Gods noodig te hebben. Die Johannes-jongeren hadden, zoo meenden zij, genoeg aan hun leermeester Johannes. Dien stelden zij boven Jezus. Waartoe zouden zij Hem noodig hebben ? Zij waren gekomen onder het beslag van des Doopers woord en hadden zioh verootmoedigd voor God. Waartoe zonden zij nu tot Jezus gaan. Was hun boetvaardigheid, hun armoedig en streng leven, hun vasten, bidden en zelfverloochening niet van groote beteekenis ? Zou dat alles geen verzoenende kracht hebben ? Woog het in alle gevallen niet mee in de weegschaal der verdiensten tegenover hun zonde en vloek ?

De Dooper zag, dat zij genoeg hadden aan de kennis hunner ellende, ja, dat zij gevaar liepen, groot van zichzelf en hun ervaringen te denken, alzoo te wassen inplaats van minder te worden.

Zijn er zulken ook niet onder ons ? Dat wij dan luisteren naar des Doopers woord : wij moeten minder worden, sterven aan en in onszelf; opdat Christus en Zijn genade en vrije genade ons dierbaar en groot wonden.

Buiten Christus is er geen verzoening met God mogelijk. Onze boetvaardigheid op zichzelf heeft geen verzoenende kracht.

Daarom tot Christus heen met al onze schuld, ellende en nietswaardigheid ! Hij, Hij alleen is de fontein van alle goed „Hij moet wassen, maar ik minder worden."

De Dooper blijkt zelf wedergeboren te zijn en te wandelen op den weg der bekeering : Hij zoekt niet zichzelf, maar Jezus' persoon, Zijn rijk en heerlijkheid. De Absalom-natuur heeft bij hem een doodsteek ontvangen.

Ik noemde zijn woord de grondwet des geestelijken levens. En terecht, want deze uitspraak geeft antwoord op tal van vragen, die in de ziel rijzen, als de Heere ons uit den dood der zonde en misdaden levend maakt.

Gij vraagt : „Wat moet ik doen om zalig te worden ? " Wij antwoorden met Johannes : „Hij moet wassen, maar ik minder wonden." Dat is de omschrijving van Paulus' antwoord : „Geloof in den Heere Jezus en gij zult zalig worden."

Gij vraagt : Waarin bestaat de heiligmaking des Christens ? In het antwoord kan men breed uitweiden over het werk van God den Heiligen Geest in het hart des zondaars, maar ook antwoorden met onzen tekst : „Hij moet wassen, maar ik minder worden."

Hoe merk ik, dat ik vorderingen maak op den weg des geestelijken levens ? Wij antwoorden ; als gij doorleeft, wat Johannes hier zegt : „Hij moet wassen, maar ik minder worden."

Terecht spreekt de Dooper van wassen en minder worden. Want dat is een zielsproces, dat niet als een wonderboom in één dag gereed is. Het leven lang heeft men noodig, om deze les van Johannes te leeren.

Bij de wedergeboorte krijgt ons eigen hoogmoedig „ik" een knak. De ziel beaamt : God moet aan Zijn recht komen, ook al ga ik er bij ten gronde. Maar toch onze eigen kracht, eigen licht en verdienste hebben nog heel wat te beteekenen naast Jezus' heerlijkheid, deugd en krachten. Maar als de Heilige Geest met genadekracht in ons hart gaat werken, ons ontdekt aan ons verdoemelijk en verdorven eigen bestaan, afbreekt den afgod van ons eigen ik en de Zon der Gerechtigheid, Jezus Christus, lioht in onze ziel, dan worden wij klein tegenover Jezus' grootheid, kracht en heerlijkheid, dan worden wij een nul tegenover Hem, die het Een en Al is.

Dan wonden wij arme bedelaars achter Hem, den rijken Koning, die mildelijk geeft en niet verwijt ; dan wordt ons hart krank van liefde naar Hem den Eenig Beminnenswaardige.

„Hij moet wassen, maar ik minder wordoTi."

Dat blijft de grondwet des geestelijken levens ook na wedergeboorte en bekeering. Ook na ontvangen genade zijn wij geneigd weer te wassen in vrome oefeningen, in kennis, goede werken, bevindingen en bedenkingen. En eer dat wij het weten, staan wij weer op eigen beenen en hebben Jezus Christus minder noodig. En niet eer zijn wij op de rechte plaats, vóór dat des Doopers woord weer het bestaan onzer ziel is : „Hij moet wassen, maar ik minder worden." Is er dan geen wasdom en groei in het geestelijk leven ?

Zeker, juist als het gaat naar des Doopers woord : „De rechtvaardige zal groeien als de palmboom" zegt de Psalmist. Die groeit zelfs midden in de woestijn, waar geen voedsel is in het zand. Maar die groeit, doordat haar wortelvezels diep onder 't woestijnzand hangen in het water der bronaders, daar verborgen.

Zoo moeten de wortelvleugels van ons zielsbestaan alle levens-en groeikracht putten uit de levende bron, Jezus Christus, den verborgen levensader van al Zijn volk.

Dan komt er een wassen openbaar, niet in onszelf, maar in de kennis en genade van Jezus Christus. Voor ons eigen bewustzijn worden wij dan steeds minder, geen krachtige eik meer, maar veeleer een zwakke klimopplant, die geslingerd is om den Boom des Levens, Jezus Christus.

Gods volk wast, niet in zichzelf, maar in zijn Heere en Heiland. Steeds noodiger heeft het Hem als Leidsman, op den weg, natuurlijk en geestelijk. Het heeft Hem niet alleen meer noodig als Lam Gods, dat de zonde wegneemt, ais Verlosser uit het geweld van dood en hel, maar ook als Profeet, om onderwezen te worden in den weg des heils ; als Priester tot verzoening en voorbede ; als Koning om door Hem verlost, beschermd en geregeerd te worden. Het wordt naar het woord van den Psalmist : „Wien heb ik nevens U in den hemel ? Nevens U lust mij ook niets op de aarde ! Bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, zoo is God de Rotssteen mijns harten en mijn Deel tot in eeuwigheid." (Psalm 73 vers 25 en 26). ''

Z.

B. B.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 september 1922

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 september 1922

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's