Uit het kerkelijk leven.
De kenteekenen des nieuwen levens.
(Vervolg en slot).
Hoe wordt Christus dierbaar voor degenen aan wie genade verheerlijkt is door Gods Geest ! Want het is het werk des Geestes om zondaren arm en ellendig te maken in zichzelf, schuldig, - onmachtig, onwillig, gansch verloren — maar om dan uit Christus te nemen en de ziele te troosten door de schatten en de rijkdommen in dien allervolmaaktsten Borg geschonken voor al de Zijnen.
Dan komt ook de Geest vernieuwen en uit Christus de krachten schenken, om van kracht tot kracht voort te gaan. Om door Zijn hulp te volharden. Om door Zijn kracht gesterkt te worden. Om door Hem te worden opgericht, telkens en telkens weer. Ja, om te ervaren dat jongelingen moede en mat worden, maar dat de Heere de krachten wil vennieuwen bij al de Zijnen, opdat zij opvaren met vleugelen, gelijk de arenden.
Dan wordt de Heere het genoegzaam deel en de rotssteen en het deel in eeuwigheid.
Dan wordt, door struikelen en vallen, door weifelen en wankelen heen, de ziele er toe gebracht om te getuigen : wie is het die verdoemt ? God is het, die rechtvaardigt.
Neen, niet altijd is het zondebesef Ievendig ; niet altijd is het een staan in het geloof ; niet altijd is het een haten en vlieden van de paden des vleesches en der ongerechtigheid ; niet altijd is het een roemen in God.
Flauw is dikwerf het schuldbesef ; zwak het geloof ; sterk de zondemacht; zoet zijn de lusten des vleesches.
Maar toch —er is een breuke geslagen tusschen de ziele, en het weleer. Er is, naar den inwendigen mensch, die naar God gesohapen is, een lust en lief de tot den dienst des Heeren en Zijnen Christus. En onvrede vervult de ziele bij de wereld en onrust vervult bet harte bij de zonde en een vragen naar God wordt opnieuw geboren, waarbij de ziele zegt : „trek mij en ik zal U naloopen, "
Dan komt er zachtmoedigheid en nederigheid. En bij den Heere schuilende wordt er een voorsmaak ontvangen van het leven, dat aan de overzijde van het graf door Gods kinderen zal gesmaakt worden, als ze allen thuis zullen zijn, dicht bij den Heere, in den hemel Zijner heerliikheid, waar Christus hun alles zal zijn en geen zonde meer zal worden gekend.
Daar is Christus dan Borg voor, dat het alzoo worden zal. Zelf kunnen ze het niet. Ze hebben het niet. Ze houden het niet. Maar Christus heeft het en houdt het en geeft het. Christus, die gezegd heeft : „Ik ben gekomen opdat zij het leven hebben en overvloed hebben." (Joh. 10 vers 10b).
De vruchten des nieuwen levens zijn dus : het geloof in Christus, om Hem te mogen bezitten als Borg en Middelaar. Dat geloof steunt op God en Christus en klemt zich vast aan den inhoud van Gods Woord. En is er een klein geloof, dat geloof zal er naar staan om toe te nemen in groei en kracht, om alzoo te overvloedig zijn in het geloof tot een volle verzekerdheid des geloofs. Waarbij de ziele er telkens bij bepaald zal worden, dat het al genade is en geen recht, naar het Woord des Heeren : „uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof en dat niet uit u, het is Gods gave" (Ef. 2 vers 8), terwijl anderzijds de ziele door het woord van Petrus, die zoo zeer aan eigen zwakheid en zondigheid ontdekt, in den Heere zijn sterkte had gevonden, tot voortvaren in de kennis en in de genade wordt geroepen, waar hij zegt : „Daarom, broeders ! benaarstigt u te meer, om uwe roeping en verkiezing vast te maken : want dat doende zult gij nimmermeer struikelen."
Doop en Opvoeding.
Twee woorden van den Heiland, waar in ons de instelling van den Heiligen Doop wordt bericht, zijn ons bewaard, n.l. Mattheus 28 vers 19 : „Gaat dan henen, onderwijst alle volken, dezelven doopende in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes ; leerende hen onderhouden alles, wat Ik u geboden heb" en Mareus 16 vers 15 en 16 : „Gaat heen in de geheele wereld, predikt het Evangelie aan alle creaturen. Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zaliig worden, maar die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden."
Zoo moesten de diiscipelen er dus op uit om het Woord te prediken overal en wanneer iemand geloofde, dan werd hij, overeenkomstig Jezus' bevel, gedoopt; denk b.v. aan den Kamerling. De eerste handeling waaraan degene die een discipel van Jezus wilde worden, zich moest onderwerpen, is dus de doop. Daarom staat in 't oorspronkelijke ook : „maakt alle volken tot Mijne discipelen door hen te doopen en door hen te leeren onderhouden alles wat Ik u geboden heb." (Matth. 28vers 19).
Wat hield nu die doop voor de volwassen geloovigen in ?
De doop was maar niet een „bloot teeken." Hij was méér. Hij was een teeken èn een zegel. En wel een zegel van de vergeving der zonden ; een zegel van zijn deelgenootschap van Christus.
Zoo zegt Petrus tot de schare op den Pinksterdag : „Bekeert u en een iegelijk van u worde gedoopt in den Naam van Jezus Christus tot vergeving der zonden en gij zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen, "
En Ananias zegt tot Paulus : „Laat u doopen en uwe zonden afwasschen, aanroepende den Naam des Heeren." (Hand 22 vers 16 ; vgl. Openb. 1 vers 5 ; en 7 vers 14).
De Doop wordt dus op 't naüwst in Gods Woord in verband gebracht met de rechtvaardigmaking en met de heiligmaking. En ook de Cateohismus zegt, dat de Doop is de toezegging en verzegeling van de afwasschlng onzer zonden door het bloed en den Geest van Christus, waarbij het bloed natuurlijk ziet op de verzoening van de zondeschuld en dus de rechtvaardigmaking of vergeving der zonden, en het tweede op de wedergeboorte, de heiligmaking en de vernieuwiing des levens, 't Is het symbool van wassching van schuld en van smet.
We mogen dus zeggen, dat de Doop het sacrament der inlijving in de Gemeemte van Christus is en alzoo een zegel van het deelgenootschap aan Zijn heilsgoederen." (1 Cor. 12 vers 13). Dat mochten de volwassen geloovigen van den beginne zóó voelen.
Maar nu is er meer. Gelijk het Avondmaal in de plaats van den Paaschmaaltijd is gekomen, zoo is de Doop gekomen in de plaats van de besnijdenis. Paulus vergelijkt hem dan ook met de besnijdenis in Col. 2 vers 11 en 12 : „in welken, (n.l. Christus) igij ook besneden zijt met eene besnijdenis, die zonder handen geschiedt, in de uittrekking van het lichaam der zonden des vleesches, door de besnijdenis van Christus ; zijnde met Hem begraven in den doop, in welken gij ook met hem opgewekt zijt 'door het geloof der werking Gods, die hem uit de dooden opgewekt heeft."
Besnijdenis en Doop zijn ieder een zegel der rechtvaardigheid des geloofs (Rom. 4 : 11). En hieruit blijkt, dat niet alleen de volwassen geloovigen, nadat zij zich tot God hebben leeren bekeeren, gedoopt moeten worden, maar dat ook hunne kinderen het sacrament moeten ontvangen! Daar was geen expresselijk gebod toe noodig: Gij zult de kleine kindieren der geloovigen doopen. Want dit vloeit uit de zaak zelve voort. En er zou een afzonderlijk bericht en een expresselijk verbod noodig zijn als het niet geoorloofd was, aan de kinderen der geloovigen het teeken en zegel van het genadeverbond toe te dienen; daar de besnijdenis van ouds er heen wees, dat het mocht en moest geschieden.
Zoo'n verbod is er niet. Natuurlijk niet.
En met beroep op de besnijdenis wordt het aanstonds door de apostelen verkondigd: „God de Heere wil u tot een God zijn en uwen zade na u."
Het zou een gelieele omkeering van de geheele heiilsorde zijn als de kinderen der geloovigen niet mochten gedoopt worden.
Niemand zal het kunnen ontkennen, dat de praktijk van het N. Testament aanstonds zóó is geweest dat ook de kinderen der geloovigen gedoopt zijn. Geheele huisgezinnen worden gedoopt. Zie Hand. 10 : 48; 11 : 14; 16 : 15; 16 : 33; 18 : 8 en 1 Cor. 1 : 16 waar van Cornelius, van den stokbewaarder, van Lydia, van Stefanus en van Christus sprake is, die gedoopt zijn met hun geheele gezin.
Het recht van den kinderdoop wordt dus duidelijk door heel de H. Schrift geleerd en ligt geheel in de lijn van de heilsgedachten Gods, zooals die ons in de H. Schrifit zijn bekend gemaakt. En zoo is de kinderdoop schriftuurlijk en is 't dan ook alleszins verklaarbaar, dat bij ons de kinderdoop in eere gehouden wordt! De bondgenooten moeten het teeken en het zegel des verbonds ontvangen ; en bondgenooten zijn ook onze jonge kinderen, naar luid van het woord des Heeren: „Ik wil u tot een God zijn en uwen zade na u."
Wanneer wij zouden besluiten om de kinderen niet meer te doopen, dan zouden wij dus geheel tegen den geest en de bedoelimg van het genadeverbond ingaan en zouden we verklaren, dat wij aan de waarachtigheid van Gods belofte twijfelen. We zouden dan Gods genadeverbond verachten en kleineeren. We zouden dan in de fout vallen alleen te letten op „wat voor oogen is" en we zouden alle geloof missen, dat grijpt naar de dingen, die nog niet gezien worden." We zouden dan de genade onder het Nieuwe Verbond geringer en armer maken dan onder het Oude Verbond.
Natuurlijk mag het verbond Gods niet ontheiligd worden, opdat de toorn Gods niet kome over de gansohe gemeente en de Kerk niet verwoest worde;
Daarmee bedoelen we niet, dat op elke speciale vraag een antwoord moet worden gegeven en precies moet worden uitgemaakt welk kind wèl en welk kind niet gedoopt mag wonden, zooals dat vlak na de Reformatie wel gebeurde. Dat is, nu de Kerk een gevestigden stand heeft in dezen lande, niet meer zoo noodig. Maar wij bedoelen, in aansluiting aan onze belijdenisschiriften, dat 't verbond niet mag ontheiligd worden.
Dat beginsel moet de Kerk vasthouden.
(Slot volgt).
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 oktober 1922
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 oktober 1922
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's