Stichtelijke overdenking.
Indien iemand den Heere Jezus Christus niet liefheeft, die zij eene vervloeking. Maranatha ! - 1 Corinthe 16 vers 22.
Die eerste brief van den apostel Paulus aan de gemeente van Corinthe, wel mag hij hoogst ernstig worden genoemd. Immers wat een ernstige vermaningen met het oog op zooveel in die gemeente, dat niet was naar de reinheid van Gods heiligdom. Wat ook eene zeer ernstige prediking van de dierbaarheid en onmisbaarheid van Christus. Doch als daarna de brief zoo goed als voltooid is en reeds de woorden : „De groetenis met mijne hand, van Paulus zijn terneergeschreven, daar gevoelt de apostel, door den Heiligen Geest gedreven, hoe hij nog een enkel woord van vriendelijk en ernstig vermaan moet geven. Wat mag 't wel zijn ? Hoort, onze tekst zegt het: „Indien iemand den Heere Jezus Christus niet liefheeft, die zij eene vervloeking : Maranatha !"
Voorwaar, hoe beluisteren we reeds terstond in dit ons tekstwoord :
eene vreeselijke veronderstelling ; eene ontzettende waarheid; eene hoogst ernstige aankondiging.
Komt, laten we een wijle er nader bij stilstaan, waar het zeker ook wel iets, ja veel te zeggen heeft tot ons geslacht, tot ons zèlven en voor onzen tijd, zoo wereldlievend, zoo indroevig op geestelijk gebied.
Hoe spoort het ons niet met nadruk aan tot zelfonderzoek en wel tot dit zoo allergewichtigste zelfonderzoek : hoe staan wij persoonlijk tegenover den Heere Jezus Christus ?
Waar dezer dagen alom in den lande zoo duidelijk bleek de groote liefde van velen, en zeker ook wel van ons zelven, voor onze dierbare Koningin, daar dunkt me mag nu ook wel eens een inkeer zijn tot ons zelven met de vraag : hoe staat het nu met mij ten opzichte van den Heere Jezus Christus, heb ik Hem wel lief, waarlijk lief, meer dan iemand anders ?
Blijkens onzen tekst toch is zulks allernoodzakelijkst, want anders geldt ook ons dat ontzettende : „die zij eene vervloeking."
En toch, hoe ontzettend ook, spreekt de apostel de vreeselijke veronderstelling uit, dat er inderdaad menschen zijn, die den Heere Jezus niet lief hebben. Immers aldus begint hij: „Indien iemand den Heere Jezus Christus niet lief heeft." En ja, wel moest hij aldus veronderstellen, ziende op zoo velerlei verdeeldheid in de Corinthische gemeente en op zoo menige andere zonde in haar midden. Maar ach, ook nu zijn er zulke die den Heere Jezus niet lief hebben en dat nog wel op het erf der zichtbare Kerke des Heeren op aarde. Indien eens terugkeerden die bange tijden van vervolging en het geloof eens de vuurproef moest ondergaan, hoe zou de liefde van velen verkoelen. O zeker, men zou zien, dat ook heden ten dage velen den Heere Jezus gingen verlaten, en de velen der volgelingen van Christus werden tot weinigen, gelijk eenmaal tijdens Zijne omwandeling op aarde, toen Hij kwam met Zijne hoogheilige eischen als van de noodzakelijkheid der waarachtige bekeering en der algeheele zelfverloochening, en er met nadruk op wees, dat wie vader of moeder, broeder of zuster, ja ook maar iemand of iets lief heeft boven Hem, Zijns onwaardig is. Als het er maar op aankomt, dan blijken slechts heel weinigen den Heere Jezus in waarheid lief te hebben. Bij o zoo velen is het slechts schijn-liefde, waardoor het „hosanna" van heden zoo gemakkelijk verwisselt in 't „kruist Hem" van straks.
Wat toch wil het zeggen, den Heere Jezus lief te hebben ? Vergeet het niet, de apostel bedoelt het in zijn dieperen, geestelijken zin, nl. een geloovig liefhebben, waardoor men zich innerlijk tot Hem gevoelt aangetrokken. Hem gaarne erkennende als onzen eenigen Koning en Wetgever, ja als onzen Borg en Zaligmaker. O zeker, het geloof zelve kan klein zijn en nietig, ja nog als een onbewust eigendom zijn, maar zal toch bij het bezit van ware liefde niet ten eenenmale worden gemist. Zulk een geloovig liefhebben is dan ook geen vrucht van eigen akker, maar eene vrije gave Gods door den Heiligen Geest. Het moet van Boven ons worden geleerd. Wanneer de Heere door den Heiligen Geest in den weg der ontdekking den blinddoek eens komt weg te nemen, zoodat er eenerzijds is een klaar inzicht in eigen verloren toestand, en anderzijds hoe er voor zulk een doemschuldige nog eene deur in Achor geopend is, n.l. in Christus Jezus, hoe Hij, door hetgeen Hij in Zijne onuitsprekelijke liefde deed en leed, waarlijk bleek te zijn Jezus, dat is Zaligmaker, ziet, dan zal niet kunnen wegblijven een zoeken, een vragen, een sterk verlangen naar Christus. Dat nu is reeds, hoewel een zoekende, heilbegeerige ziel het zelve nog niet verstaat, eene eerste betooning van dat lief hebben van Hem.
En weet ge wanneer die liefde eerst recht groot zal zijn ? Het is dan, wanneer die blijde stonde mag aanbreken, dat de begenadigde ziele mag jubelen : „Mijn Liefste is mijns en ik ben Zijns." Dan is het een wegsmelten des harten in die eerste liefde, een liefelijk omhelzen en een kussen van den Zoon, en een hartelijk beamen van wat eenmaal een innig kind des 'Heeren in zalige zielsverrukking uitriep :
O. hoe heerlijk is miin Liefste: Blank en rood, zoo GodflUk riik; In den hemel noch op aarde Is iniin Heiland U gelijk. Boven al wat m' ooit bekoort Gaat Zijn heerliik, dierbaar Woord
Ja, dan kan de ziel wel juichen:
Weg dan al gij lager schepsel In mijn Jezus is het al.
Dan toch vindt ze met de bruidskerke al wat aan Hem is gansch begeerlijk en is er een hartelijk verlangen, om waar te maken Christus' eigen woord : „Mijne schapen hooren Mijne stem en zij volgen Mij, ''
En nu weet ik wel, hoe dat liefdebetoon hier immer gebrekkig zal blijven, ja, zelfs verloochening van Christus aanschouwd wordt, maar ook ben ik er van verzekerd, dat alsdan ook door den Heere gezien zal worden een zich wegschamen voor Hem, een bitterlijk weenen over de zonde, zoo groot, en een weenen over Zijn gemis, ja een hernieuwd zoeken naar Hem, met de bruidsgemeente vol heilbegeerte vragend: „Hebt gij Hem gezien, Dien mijne ziele liefheeft ? " O, dan is er zelfs een zoeken naar Hem op het leger en een doorweeken van de peluw met tranen. Maar dan ook zal daarna vol vreugde ervaren worden, dat 's Heeren liefde de meeste is, gelijk zij oók is de eerste en dat daarom welgelukzalig zij zijn, die in waarheid den Heere Jezu's iChristus hebben leeren lief krijgen in onverderfelijkheid.
Wee, driewerf wee daarentegen die „iemand, die den Heere Jezus Christus niet lief heeft."
Over hem spreekt toch de apostel eene ontzettende waarheid uit, ja een ontzaglijk oordeel. Hoor namelijk, hoe hij aldus in ons tekstwoord vervolgt: „die zij eene vervloeking." Weet ge, wat dat woord „vervloeking" beteekent? Elders noemt de apostel het : een verbannen zijn, en wel in Romeinen 9 vers 3, waar hij zegt : „Want ik zoude zelf wel wenschen verbannen te zijn van Christus voor mijne broederen." Derhalve „die zij eene vervloeking" wil niets minder zeggen dan : die zij tot een verbannene, en wel uit 's Heeren gemeenschap, van voor Zijn aangezicht en dat tot in alle eeuwigheid.
O, welk een vreeselijke toestand ! Hier reeds missend Gods verborgen omgang, en daardoor waren vrede, troost en zalige hope, en straks die heerlijke ruste, die daar overblijft voor het volk van God, ja te zijn „eene vervloeking", vervloekt als een Cham en wel door den Heere en dat voor eeuwig. O, hoe verschrikkelijk ! Immers die eeuwigheid is zoo lang en die eeuwigheid is zoo bang. Altijd, altijd door, zonder einde daar te zijn, waar de rooke van Gods toorn, van Hem, die een wreker is, zeer grimmig, zal opgaan tot in alle eeuwigheid.
En dat rechtvaardiglijk, omdat men verworpen heeft de hoogste liefde.
Of zeg mij, kent gij hooger en meerder liefdebetoon dan wat de apostel Johannes aldus predikt: „Hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God Zijnen eeniggeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door Hem."
En niet alleen rechtvaardiglijk, maar ook gewisselijk zal een iegelijk, die den Heere" Jezus Christus niet lief heeft, tot eene vervloeking zijn.
Duidelijk wijst onze apostel op de zekerheid daarvan, door ten slotte nog uit te roepen dat ééne woord : „Maranatha !"
Voorwaar, welk eene hoogst ernstige aankondiging doet hij met dat enkele woord: „Maranatha." Het beteekent toch niets minder dan deze gewichtige tijding : de Heere komt.
Het is met opzet, dat de apostel dit woord er nog aan toevoegt, om toch daardoor met des te meer nadruk er op te wijzen, hoe vreeselijk het inderdaad wel is om den Heere Jezus niet lief te hebben, ja dat zulks zekerlijk tengevolge zal hebben: te zijn eene vervloeking.
Immers de Heere Jezus komt eenmaal weder en wel als Rechter, die bewijzen zal niet slechts alwetend, maar óok streng rechtvaardig te zijn. Hij zal komen als een dief in den nacht om te oordeelen levenden en dooden.
En wee dan die geestelijk dooden, die zich hebben betoond als haters van den Heere, van Zijn Woord, van Zijn volk, van Christus Jezus als den eenigen en algenoegzamen weg ter zaligheid. Wee dan ook alle liefhebbers van zichzelven, van zonde-en werelddienst, ja al die duizenden en millioenen, die hier hun Rechter niet om genade leerden te smeeken met de bede : „Heere, wees Gij mijn Borg." Dan zal het angstig roepen tot de bergen : „Valt op ons", en tot de heuvelen : „Bedekt ons", niet baten. Dan is het te laat. Ja reeds is het voor immer te laat, wanneer de dood intreedt. Dan gaat reeds de ziel naar hare eeuwige bestemming en zal het wezen eeuwig wee. Zoo toch de boom valt, blijft hij liggen. Welk eene hoogst ernstige aankondiging mag alzoo dat ééne woord „Maranatha 1" worden genoemd.
Nu zal het maar de vraag zijn of wij voor eigen hart en leven met de waarheden, in ons tekstwoord vermeld, rekening houden. Eene uitwendige toestemming er van is wel noodig, waar niet genóég.
Hoe hebben we allereerst onszelven — och, dat het bij ontdekkend Geesteslicht mochte zijn — te onderzoeken, nauw, ja zeer nauw omtrent deze vraag: zou ik, ik zelf misschien die „iemand" kunnen zijn, die den Heere Jezus Christus niet lief heeft?
O, zeg, niet te spoedig van „neen." Van nature toch heeft niemand den Heere Jezus lief, waarlijk lief, maar.is integendeel een hater van Hem en onwillig, dat Hij zou zijn Koning over hem. „Niemand kan zeggen", zoo lezen we dan ook, „Jezus den Heere te zijn, dan door den Heiligen Geest."
Misschien weet gij niet, wat ge op de vraag : heb ik, ik-zelf, Christus wel waarlijk, wel geloovig lief? moet antwoorden. Welnu, laat mij dan tot zelfonderzoek u eenige kenmerken mogen noemen van dat liefhebben door den apostel bedoeld. Eigenschap van ware liefde is een zich geven en een zich toevertrouwen aan wien men liefheeft. Ge ziet het in een goed huwelijk. Zoo nu, wie Christus lief heeft, vertrouwt zich toe aan Hem en wel met een onverdeeld hart.
Wie lief heeft denkt aan den geliefde, hoort gaarne zijne stem, is bedroefd indien hij den geliefde beleedigd heeft, haat wat hij haat, bemint wat hij bemint, treurt over zijn gemis, en toont alzoo, dat hij waarlijk liefheeft. Liefhebben toch is geen woord slechts, maar bovenal eene daad.
Nu vraag ik u nogmaals : Zeg mij, met die kenmerken voor oogen en dan wel ten opzichte van den Zone Gods, zoudt gij misschien ook die „iemand" zijn, die den Heere Jezus Christus niet lief heeft ? Of kunt ge in meerdere of mindere mate die kenmerken bij u zelven vinden en wel omtrent den Heere Jezus ?
Welk eene genade is het reeds, indien de roerselen der ziel naar den Heere Jezus uitgaan en we met een Petrus, al is het ook weenende en ons wegschamende voor Hem vanwege al onze ontrouw, mogen kunnen betuigen : „Heere, Gij weet alle dingen. Gij weet, dat ik U liefheb." Zulk een uitgaan des harten naar Christus heen is toch een levensteeken, want het leven gaat naar den Levende, dat is naar Christus uit. Het is van Boven gewerkt en gaat daarom ook naar Boven uit, waar Christus is, zittende ter rechterhand Gods.
Daarom heilzoekende ziel, houd moed. Juist voor zulken, die zoo vreezen, dat zij zullen zijn tot eene vervloeking, droeg Christus den vloek der wet, en werd Hij een vloek op Golgotha's vloekhout. Eens zal het wezen: een zalig vinden of liever een zalig gevonden worden. Let wel, hoe ik zeg, een zalig gevonden worden en wel terecht. Immers Christus valt niet tegen, maar mee. Hij is die parel, die des te begeerlijker en beminnelijker wordt, naarmate Hij nauw keuriger wordt beschouwd. Wie Zijne gemeenschap komt te ervaren, zal vol vreugde moeten uitroepen in heilige verwondering : „ook de helft was mij niet aangezegd."
Dat, ongetwijfeld, zal ieder liefhebber des Heeren moeten beamen.
Maar o, wat is het dan ook noodig te toonen, dat Hij het is, aan Wien men zich ganschelijk toevertrouwt. Zijne liefde tot de Zijnen is zonder weerga. De wateren der zee kunnen haar niet uitblusschen. Ook uwe liefde, waarde lezer, is Hij zoo waardig. Denk eens aan al Zijne roepstemmen, aan al Zijne bemoeienissen, ook met u. Wat een bedelen aan de deur ook van uw hart met de bede : „Geef Mij uw hart." En dat niet, omdat Hij u, maar omdat gij Hèm noodig hebt. Denk vooral aan Zijne doornenkroon en Zijn kruis, waardoor Hij betoonde te willen worden tot een vloek en dat enkel om vloekwaardigen, doemschuldigen in hun zelven te zaligen.
O, hoe moest niet al wat in ons is, Hem lief hebben. Zoo het daartoe nog niet is gekomen, dat het dan nog daartoe kwame en wel met alle beslistheid, bedenkende, hoe Zijne liefde is eene volmaakte en daarom Zijn eisch ook niet anders kan zijn, dan algeheele overgave des harten aan Hem. Och, dat onze bede maar recht veel moge zijn, dat de Heere Zelve ons leere bij aanvang en voortgang Hem in oprechtheid lief te hebben en dat maar vaak onze verzuchting mocht wezen : Heere, trek Gij mij, zoo zal ik U naloopen.
Wat toch zou het vreeselijk zijn, eens te moeten wezen tot eene vervloeking, vooral voor zulken, die daar geleefd hebben onder het aanbod der genade. O, welk eene wroeging zullen zij hebben, en dat eeuwiglijk.
Maar hoe anders, hoe geheel anders zal het eenmaal wezen voor allen, die door genade den Heere Jezus hebben leeren lief krijgen in onverderfelijklieid. Voor hen mag het „Maranatha" zijn als eene vreugdevolle aankondiging. Zij mogen vol zielsverlangen het schoone Psalmlied aanheffen :
Laat al de stroomen vrooUjk zingen. De handen klappen naar omhoog; 't Gebergte vol van vreugde springen En hupp'len voor des Meeren oog: Hij kamt. Hij komt, om d' aard te richten. De wereld in gerechtigheid; Al 't volk, daar 't wreed geweld moet zwichten. Wordt in rechtmatigheid geleid.
Is dat, waarde lezer, ook reeds uw pelgrimslied geworden ? In den bloeitijd der Christelijke Kerk was de gedachte vrij algemeen, dat de Heere Jezus weldra zou wederkeeren. Die gedachte stemde velen tot heiligen ernst, spoorde hen aan om zich op Zijne komst voor te bereiden, gaf hun kracht om de smaadheid om Christus' wil geduldig te verdragen. Hoe geheel anders handelt en denkt men over het algemeen thans. Men doet, alsof Christus nimmer zou wederkomen.
O, welk eene schromelijlce en zondige dwaling ! De verzwakking der verwachting van Zijne wederkomst is een klaar bewijs van gemis aan oprechte liefde tot den Heere en wijst heen op de doodschheid en den geesteloozen toestand des harten. Och, dat het zoo niet zij bij u. Dat het „Maranatha" door 's Heeren genade u zij tot eene blijde boodschap en ook gij nog leerdet instemmen met het heimweelied van de bruidskerke Christi : „Ja, kom, Heere Jezus", opdat gij eenmaal mede moogt aanzitten aan het Avondmaal van de bruiloft des Lams. De Heere geve het in Zijne eeuwige ontferming. Zijn grooten Naam ter eere, amen.
Elburg.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 september 1923
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 september 1923
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's