Uit het kerkelijk leven.
Kerkelijke vergaderingen.
II.
Dat die Classicale vergadering als een samenkomst van de genabuurde Kerken geldt, blijkt ook uit de afvaardiging. Want de plaatselijke Kerken moeten naar Gereformeerd Kerkrecht alle op gelijken voet behandeld worden en zoowel de groote als de kleine gemeenten zenden één dienaar des Woords en één ouderlmg, bij toerbeurt, zoodat al de Kerkeraadsleden bij beurte worden afgevaardigd. De plaatselijke Kerken zijn dan ook geen afdeelingen van een Vereeniging, die naar verhoudinig van het aantal leden een zeker aantal stemmen uitbrengen : 't zijn complete Kerken, die aan elkander gelijk zijn en van gelijke beteekenis zijn in het kerkelijk verband. (Zie artikel 84 D.K. : „Geene Kerk zal over andere Kerken eenige heerschappij voeren.") Waarbij natuurlijk wel als bezwaar blijft, .dat heele groote Kerken met duizenden leden even veel of liever even weinig dan te zeggen hebben als de kleinste Kerk van nauwelijks honderd leden ; maar het is dan ook naar de lijnen der Schrift en de beginselen van Gereformeerd Kerkrecht, dat de massale stadskerken, die als één geheel toch nooit bewerkt kunnen worden, in afzonderlijke, zelfstandige Kerken worden gesplitst. Dan krijgt men ter Classicale vergadering ook meer evenredige verhoudingen, wat nu, maar ten onrechte, onder ons opgelost wordt door aan grootere gemeenten meer afgevaardigden toe te staan, berekend naar het aantal predikantsplaatsen ; voor elk van die predikamtsplaatsen twee broeders : één dienaar des Woords en één ouderling. (Men lette op art. 42 Dordtsche Kerkorde, waar bepaald is, dat, wanneer in eene Kerk méér predikanten zijn dan één, ook die predikanten die niet zijn afgevaardigd, ter Classicale vergadering mogen verschijnen en daar adviseerende stem zullen hebben. Van meer ouderlingen is in dit artikel geen sprake, zoodat er gewoonlijk meer predikanten dan ouderlingen ter vergadering zullen zijn, hoewel de meerdere predikanten slechts met een adviseerende stem).
De werkzaamheden van de Classicale Vergadering, waar de genabuurde Kerken samenkomen, bepalen zich tot kerkelijke zaken en wel tot zulke, die met de Kerken van dezelfde classis in verband staan. Voor goede leiding zal telkens door de vergadering een praeses worden gekozen (zóó nochtans, dat dezelfde tweemaal achtereen niet zal mogen verkozen worden, zegt art. 41 D.K.) en die voorzitter zal dan o.a. een iegelijk afvragen. of zij in hunne Kerken hunne Kerkeraadsvergadering houden (niet wat er behandeld is, daar dit tot de competentie van de plaatselijke Kerk behoort, maar of de vergadering van den Kerkeraad geregeld gehouden wordt) ; of de kerkelijke discipline geoefend wordt (want het opzicht en de tucht in de plaatselijke Kerk mag met verslappen noch verwaarloosd worden) ; of de armen en scholen bezorgd worden (vroeger gingen de scholen van de plaatselijke Overheid uit en de Kerkeraad fungeerde zoowat als sohoolcommissie ; nu zal men plaatselijk moeten toezien, dat er genoegzaam christelijk onderwijs is, waarbij de scholen nu van de ouders en dus van particuliere Vereenigingen hebben uit te gaan) ; ten laatste, of er iets is, waarin zij het oordeel en de hulp der Classis tot rechte instelling hunner Kerk behoeven. En eindelijk zullen in de laatste vergadering vóór de Provinciale Synode verkozen worden die als afgevaardigden naar deze Synode zullen gaan. Ook zal — zie art. 42 D.K. — voor de Kerkvisitatie gezorgd worden, om toe te zien in de Classis, of in de plaatselijke Kerken de leeraars, Kerkeraden en schoolmeesters, hun ambt getrouwelijk waarnemen, bij de zuiverheid der leer blijven, de aangenomene orde in alles onderhouden en de stichting der gemeente mitsgaders der jonge jeugd, naar behooren, zooveel hun mogelijk is, met woorden en werken bevorderen.
Hieruit blijkt, voornamelijk uit de bepaling der Dordtsche Kerkorde : „ten laatste, of er iets is, waarin zij het oordeel en de hulp der classe tot rechte instelling hunner Kerk behoeven", dat de Classicale Vergadering niet 't minst dienen moet, om saam de belangen van de genabuurde Kerken te beihartigen waar dat noodig en mogelijk is. Zoo zullen de vacante gemeenten geholpen worden in de voorziening van prediking, catechetisch onderwijs, ziekenbezoek, enz. enz. Combinatie van kleine gemeenten en splitsinig van een gecombineerde Kerk tot twee zelfstandige gemeenten zal daar besproken worden ; het beroepingswerk zal niet buiten het Classicaal verband staan ; over de tractementen van deze of gene plaatselijke Kerk zal worden gesproken als 't noodig is, hulp zal worden verleend voor de verzorging van emeriti en weduwen en weezen van predikanten dat plaatselijk èn classicaal moet geschieden, enz.
De derde kerkelijke samenkomst is : de Provinciale Synode. Daarvan zegt art. 47 Dordtsche Kerkorde : Alle jaren zullen eenige, zooveel mogelijk tot dezelfde provincie behoorende, genabuurde Classen samenkomen, tot welke Provinciale of Particuliere Synode uit iedere Classis twee (dienaren .des Woords en twee ouderlingen (welk getal door een Synode die uit slechts drie of vier Classes bestaat, ook op drie kan gesteld worden) afgevaardigd zuilen worden.
Deze Provinciale vergaderingen zijn reeds van ouds gehouden. De Synode van Embden sprak reeds van „jaerlycxsche versamelingen". Wel zijn ze in oude tijden in een paar provincies door de provinciale overheid tegengehouden, omdat de overheid meende in kerkelijke zaken het hoogste en laatste woord te mogen voeren, waarbij zij die heulde met de Remonstranten, bang was voor den invloed der Gereformeerde Kerken. Zoo verboden de Staten van Holland 10 jaar lang de Provinciale Synoden (1608 —1618) en in Gelderland' zijn ze niet gehouden van 1584—1592 en van 1613— 1618.
Het karakter van de Provinciale Synoden blijkt ons uit art. 47 D.K., boven aangehaald. Want is een Kerkeraad een samenkomst van ambtsdragers eener plaatselijke Kerk en een Classicale Vergadering een samenkomst van afgevaardigden van Kerkeraden der genabuurde Kerken, dus een rechtstreeksche maar dan beperkte, vertegenwoordiging der plaatselijke Kerken — een Provinciale Synode is daarentegen een samenkomst van afgevaardigden, niet van Kerken, maar der classen ; dus óok wel een samenkomst van Kerken, maar geen. rechtstreeksche vertegenwoordiging van alle plaatselijke Kerken door middel van hare ambtsdragers, .doch een getrapte vertegenwoordiging der Kerk, door middel van de afgevaardigden der classen, en wel uit iedere classis twee predikanten en twee ouderlingen (terwijl ook de andere predikanten en ouderlingen in de classis als gasten tegenwoordig mochten zijn ter Provinciale Synode, doch zonder recht om mee te stemmen).
De orde van samenkomen voor de Provinciale Synode behoort volgens de Dordtsche Kerkorde als volgt te zijn : De vergadering wordt geopend door den predikant van de Kerk waar de Synode vergadert, of door hem, die van de vorige Provinciale Synode voorzitter was. Nadat een psalmvers gezongen was en een deei uit de Heilige Schrift gelezen was, wordt voorgegaan in gebed. Daarna worden de credentiebrieven der afgevaardigden nagezien en indien het dan gebleken is, dat de vergadering wettig is saamgesteld wordt schriftelijk een moderamen gekozen. Dan zullen onder leiding van den eigenlijken praeses de zaken worden behandeld en wel in deze volgorde : de zaken aangaande de leer, dan die aangaande regeering en tucht en eindelijk de varia.
De praeses moest ter behandeling der dingen eerst de zaken voorstellen, daar na in bespreking geven en eindelijk de verschillende voorstellen in stemming brengen, om te weten wat het gevoelen der meerderheid is.
De bedoeling van de Provinciale Synoden is, naar het grondbeginsel van het Gereformeerd Kerkrecht, 't welk in art. 1 Dordtsche Kerkorde aldus is geformuleerd : „om goede orde in de gemeente van Christus te houden." 't Gaat om het heil der Kerken en dan op de Provinciale Synode om die Kerken die in hetzelfde provinciaal ressort liggen. Wat dan ook op de Provinciale Synode is vastgesteld moet, door daartoe benoemde deputaten, worden uitgevoerd en deze deputaten moeten ook in voorvallende zwarigheden aan de Classen de hand bieden", „waarbij voor de onderscheidene belangen zooveel niiogelijk afzonderlijke groepen van deputaten benoemd moeten worden", o.a. twee of drie voor alle peremptoire examens der aankomende predikanten ; de Zending, de emeriti predikanten en weduwen en weezen-verzorging, enz.
Ten slotte krijgen wij als vierde kerkelijke samenkomt : de Nationale of Generale Synode. Daarvan zegt art. 50 Dordtsche Kerkorde : „De Nationale Synode zal gewoonlijk alle drie jaren eens gehouden worden, ten ware dat er eenige dringende nood ware, om den tijd korter te nemen. Tot deze zullen twee Dienaren en twee Ouderlingen uit elke particuliere of provinciale Synode afgevaardigd worden."
De vraag om de hoeveel jaar een Nationale Synode moet samenkomen, is natuurlijk geen principiëele vraag. De eisch van de practijk van het kerkelijk leven moet hier beslissen. Het convent te Wezel, 1568, sprak de wenschelijkheid uit dat elk jaar een Synode van de Nederlandsche Kerken zou gehouden worden. De Synode van Embden, 1571, veranderde één jaar in twee jaar. De classes konden alle drie of zes maanden, de Provinciale Synoden elk jaar, en de Generale Synode „alle twee jaar eens" gehouden worden. Toen er eindelijk in 1578 een Nationale Synode te Dordrecht gehouden werd is besloten, dat zij „ordinarelick alle dry iaren zou ghehouden worden, doch alsoo datse indien de noot sulckes eyscht eer mach samengheroepen worden." Die benaming is ook in 1618—'19 in de Dordtsche Kerkorde opgenomen, hoewel na dien tijd geen Nationale Synode meer gehouden is, door dat de Overheid het verbood en verhinderde.
Er is wel een en ander te noemen, dat voor het elk jaar samenkomen der Algemeene Synode pleit. Ie. omdat bijna alle vereenigingen en corporaties eens in het jaar een jaarvergadering houden ; 2e. omdat de Kerken in de 17de eeuw in Schotland, Frankrijk, Hongarije en Zevenbergen óók elk jaar in Synode samen kwamen; 3e. omdat er elk jaar hooger beroep op de Synode mogelijk zou zijn, de kwesties dan spoediger afgehandeld kunnen worden en het kerkelijk leven op die manier geregelder zou voortgaan en 4e. omdat er dan. minder aan deputaten behoeft opgedragen te worden.
Gelijk boven reeds even is opgemerkt is er vroeger van dat „om de drie jaarvergaderen van de Nationale Synode der Ned. Gereformeerde Kerken" niet veel terecht gekomen. De Overheid heeft het eenvoudig verboden, omdat men veel te bang was voor „beroering" (de Gereformeerden zijn voor de liberalisten altijd de onruststokers !) en omdat men intusschen heulde met de Remonstranten. Zoo is in 1578 voor het eerst een Nationale of Algemeene Synode gehouden te Dordrecht, in 1581 (dus drie jaar daarna) te Middelburg, maar toen was 't uit. Wel is er vijf jaar daarna een Synode te 's Gravenhage bijeengekomen, maar toen moest men weer 23 jaar wachten, tot 1618—'19 ; en sinds is er geen Nationale Synode meer gehouden.
De afvaardiging naar de Nationale Synode was als volgt geregeld : twee predikanten en twee ouderlingen moesten door elke Provinciale Synode worden afgevaardigd. In het begin: is de afvaardiging wel anders geregeld geweest. Te Embden in 1571 vergaderden de Kerken nog rechtstreeks ; iedere plaatselijke Kerk vaardigde af naar de Synode. Maar toen waren er nog weinig Gereformeerde Kerken in dezen lande en er waren nog geen classen en geen Provinciale Synoden. Met de Synode van Dordrecht in 1578 was het al eenigszins anders. Toen vaardigden niet de plaatselijke Kerken maar al de classen ter Synode af. Provinciale Synoden waren er toen nog niet. Met de volgende Synoden te Middelburg in 1581, te Den Haag in 1586 en te Dordrecht in 1618 —'19 heeft de afvaardiging evenwel plaats gehad door de Provinciale Synoiden, zooals ook in de Dordtsche Kerkorde is vastgelegd.
De vraag, wie ter Synode zullen afvaardigen, is dus bijkomstig, 't Kunnen de plaatselijke Kerken of de Classen of de Provinciale Synoden wezen (hoewel bij de veelheid der plaatselijke Kerken dit niet zou aan te bevelen zijn), maar hoe 't ook geschiedt, het is en blijft toch een vertegenwoordigen van de plaatselijke Kerken door de afgevaardigden. Een Synode is ook een samenkomst van Kerken en niet van personen, hoe onvolkomen, uit den aard der zaak, de plaatselijke Kerken ook vertegenwoordigd zijn ; en in zooverre was het idee van „de Groote Synode" ten onzent nog zoo ongereformeerd en zoo onverstandig en zoo onpractisch niet, waar dan de afvaardiging zou geschieden door de Classicale Vergaderingen, 44 in getal (en de Waalsche Commissie als 45ste).
Het loont de moeite, even na te gaan, hoe de verhouding van het aantal predikanten en het aantal ouderlingen ter Synode doorgaans geweest is ; temeer, daar in verband met „de Groote Synode" er over is geklaagd, dat het „leekenelement" (de ouderlingen) te weinig vertegenwoordigd was en het gevaar van „dominocratie" (predikanten-heerschappij) dreigde.
De Synode van Embden in 1571, was samengesteld uit 24 predikanten (3 a.s. predikanten en 2 emeriti meegerekend) en 5 ouderlingen. Men voelde dat dit geen goede verhouding was en daar „het Roomsche clericalisme" uit de Gereformeerde Kerken moest worden verwijderd, drong men er op aan, dat in een presbyteriaal-regeercollege, zooals de Synode is, méér ouderlingen zouden zitting hebben, 't Verbeterde dan ook wel wat, maar het aantal ouderlingen bleef altijd beneden 't aantal van de dienaren des Woords. Zoo bestond de Synode van Middelburg, in 1581. utx 29 predikanten en 19 ouderlingen ; die van 'sGravenhage, in 1586, uit 22 predikanten en 2 ouderlingen ; die van Dordrecht in 1618—'1-9 uit 35 predikanten en 17 ouderlingen. Wat de oorzaak geweest is dat bij, het presbyteriaal-systeem van Kerkregeering toch in de practijk. het aantal presbyters of ouderlingen betrekkelijk zoo gering is geweest op de Synoden der Gereformeerde Kerken ? Waarschijnlijk moet hier wel meer dan één reden worden genoemd, o.a. de weinige geschiktheid van vele ouderlingen om in de Synode zitting te nemen („uyt oorsaeck dat dicwils tot kerckelycke opsidht syn vercooren sodanige personen, die van regeringe der Kercke niet veel ervarenheyt en hebben", staat in art. 20 van de Acta der Zuid-Hollandsche Synode, in 1607 te Delft gehouden), en ook, dat de ouderlingen doorgaans te bezet waren om een aantal dagen of weken voor kerkelijke vergaderingen beschikbaar te hebben. In onze dagen zijn de omstandigheden natuurlijk wel anders dan vroeger, maar in de practijk zal men ook nu dezelfde bezwaren, nog wel tegen komen.
(Wordt voortgezet).
Kerkrechterlijke vragen.
Telkens doen zich te midden van ons kerkelijk leven allerlei vragen voor. Hoe staat het met dit? Hoe.moet men handelen met dat ? Is dit geoorloofd en is dat verboden? Natuurlijk moet dan naar Gods Woord gegrepen worden om daar het licht op te vangen, dat uitstraalt ook voor de practijk van het kerkelijk leven. Alleen maar, de Gereformeerde, die het gezag van Gods Woord erkent, weet. dat Gods Woord geen wetboek is met een aantal hoofdstukken en artikelen, die men maar heeft op te slaan, om dan te kunnen aflezen wat het antwoord is op de gestelde vragen. De Gereformeerde weet, dat het antwoord vaak zoo moeilijk te vinden is. Toch moet er dikwijls een antwoord worden gegeven op de vragen, die met het kerkelijk leven in betrekking staan. Dan moet Schrift met Schrift worden vergeleken en lettend op den gang der Godsopenbaring, moet, in aansluiting aan de Gereformeerde waarheid die ons in den loop der tijden geworden is, worden voortgebouwd in denzelfden geest.
Twee vragen, die ook onder ons wel gehoord worden, werden onlangs aan prof. dr. H. H. Kuyper gedaan en nu hij ze in „De Heraut" beantwoord heeft, willen wij vraag en antwoord hier even vermelden, dan kan men er in ónze kringen ook z'n voordeel mee doen.
De eerste vraag betreft, al is het dan niet direct dan toch indirect, de verkiezing tot het ambt en het vrouwenkiesrecht. De tweede vraag luidt, of de Doopsbediening ook aan de preek mag voorafgaan of uitsluitend na de predicatie mag geschieden.
Wij geven nu aan prof. Kuyper het woord :
„De eerste vraag is, of het geoorloofd is, wanneer de Kerkeraad aan de leden der gemeente opgave verzocht van namen van personen, die geschikt zijn voor het ambt — de zoogenaamde groslijst — dan daartoe ook uit te noodigen die vrouwen, die, hetzij omdat de man gestorven is of bijvoorbeeld in een gesticht verpleegd wordt, als hoofd van een gezin beschouwd kunnen worden ?
Op het vraagstuk van het vrouwenkiesrecht in de Kerk zullen we niet ingaan. Nu onze Generale Synode Deputaten heeft benoemd om dit vraagstuk te onderzoeken en onze Kerken desaangaande voor te lichten, meenen we, dat het beter is dit vraagstuk in de pers te laten rusten. Maar wel willen we in zooverre onze vrager beantwoorden, dat we aantoonen dat deze vraag blijkbaar van twee onjuiste onderstellingen uitgaat. De eerste is, dat ook op kerkelijk gebied toepassing zou moeten vinden wat men wel eens genoemd heeft het gezinshoofdenkiesrecht. Het gezinshopfdenkiesrecht gaat uit van de gedachte dat een volk niet bestaat uit losse individuen, maar uit gezinnen, en dat de hoofden dezer gezinnen daarom kiesrecht behooren te hebben. In dat stelsel nu past het zeer zeker, dat wanneer aan het hoofd van het gezin niet een man staat, maar een vrouw, aan deze vrouw ook het kiesrecht wordt geschonken. Maar het is een totale verwarring van kerk en politiek, wanneer men dit stelsel ook bij de kerkelijke verkiezingen zou willen toepassen. De Kerk komt niet uit het gezin op, bestaat ook niet uit de gezinnen als organische cellen, maar is de „vergadering der geloovigen." De man oefent hier het kiesrecht niet als gezinshoofd, maar als geloovige, ais lid der gemeente. Er kan daarom geen enkele reden wezen, om aan de vrouw in qualiteit van gezinshoofd het kiesrecht te geven. Komt dit kiesrecht haar toe, dan ontvangt ze het als belijdend lidmaat der gemeente en dan doet het er niets toe of ze gezinshoofd is of niet. Maar komt dit kiesrecht haar niet toe, dan maakt het ook geen verschil of zij in haar gezin het hoofd is. En de tweede onjuiste onderstelling is, dat hetgeen in 1 Tim. 2 vers 12 gezegd wordt, dat de vrouw in de gemeente niet regeeren of over den man heerschen mag, op welken grond dan, naar de vrager meent, het kiesrecht van de vrouw in de kerk verboden is, met .dit inleveren van namen van candidaten iets te maken zou hebben. Zelfs al zou men uit 1 Tim. 2 vers 12 terecht afleiden — een quaestie, die we nu onbesproken laten — dat de vrouw aan de kerkelijke verkiezing niet mag deelnemen, dan geschiedt dit toch alleen op dien grond, dat dit meestemmen bij de verkiezing 'n uitoefening van kerkelijke macht is. Maar hoe men hier over denken moge, er is wel niemand, die beweren zal, dat het inleveren van namen van candidaten, die men geschikt acht, alleen met het doel om de aandacht van den Kerkeraad op ideze personen te vestigen, een daad van kerkregeering is. Het woord van Paulus in 1 Tim. 2 vers 12 heeft dus met de groslijst in geen geval iets te maken. Of het daarom wenschelijk is dé vrouwen tot 't opgeven van namen voor deze groslijst uit te noodigen, is een andere vraag. Maar noch op. grond van de Schrift, noch op grond van onze Kerkenorde kan hiertegen een bezwaar worden ingebracht. In verschillende Kerken geschiedt dat dan ook reeds, en onze Generale Synode heeft daarover geen afkeurend oordeel uitgesproken, wat ze wèl deed over het voorbarig invoeren van het vrouwenkiesrecht."
De tweede vraag is, of de bediening van den Heiligen Doop moet plaats vinden in de morgengodsdienstoefening en wel na afloop der bediening des Woords, het eerste omdat de doop zoo spoedig mogelijk bediend moet worden naar onze Kerkenorde, en het laatste, omdat het Sacrament een zegel is op 't Woord en het zegel dus niet cóór, maar na de bediening des Woords komen moet. Wat het eerste deel dezer vraag betreft, is het op zichzelf een onverschillige zaak, of de doopsbediening in de morgen dan wel in de avondgodsdienstoefening plaats vindt. Ze kan bij elke godsdienstoefening plaats vinden, zelfs in de week. Eenig voorschrift desaangaande bestaat er niet. De eenige grond, waarom men de doopsbediening des morgens zou stellen, zou dus wezen, dat men volgens onze Kerkenorde den doop voor zijn kind moet vragen, zoo haast men dezen bekomen kan. Maar de bedoeling hiervan kan toch nooit wezen, dat wanneer een Kerkeraad 't beter acht om practische redenen de doopsbediening 's avonds te laten plaats vinden, dit een ongeoorloofd uitstellen van den doop zou wezen. Een verschil van enkele uren maakt hier toch geen werkelijk onderscheid. Wanneer de Kerkeraad bepaalde, dat de doopsbediening bijv. slechts ééns om de vier weken zou plaats hebben, dan zou daarmede zeker tegen onze Kerkenorde gezondigd worden en aan de consciëntie van degenen, die het kind zoo spoedig mogelijk gedoopt wilden zien, geweld worden aangedaan. Maar het zou al zeer overdreven wezen, wanneer iemand eischte, dat zijn kind Zondagsmorgens moest gedoopt worden en niet tot 's avonds wachten wilde. En zeker behoeft de Kerkeraad voor zulk een eisch niet uit den weg te gaan, wanneer hij maar zorgt, dat op den eersten Zondag dé doop kan bediend worden, hetzij dan 's morgens of 's avonds.
Moeilijker is het tweede deel dezer vraag te beantwoorden, of de doopsbediening niet na de predikatie behoort te geschieden. Liturgisch is dit misschien juister in zooverre door deze rangorde aan de gemeente duidelijk wordt gemaakt, dat in algemeenen zin genomen, de bediening van het Sacrament als zegel op het Woord ook op de bediening van het Woord volgen moet. Maar ook van de liturgische zaak make men geen gewetenszaak, alsof het niet anders kan of mag geschieden. Want vooreerst kan men volstrekt niet zeggen, dat de Doop het zegel is op elke predicatie, die voorafgaat. De Doop is een zegel op de belofte van het Evangelie, maar als de predikatie handelt over het gebod : gij zult niet echtbreken of over de Paapsche Mis of over den eed, of over het laatste oordeel, dan is de Doop geen zegel op die prediking. Wilde men dezen regel metterdaad handhaven, dan moest, evenals dit bij het Avondmaal geschiedt, ook aan den Doop een prediking voorafgaan, die wat de Doop ons afbeeldt en verzegelt, d.w.z. de belofte van de afwassching onzer zonden in Christus' bloed, tot inhoud had. En in de tweede plaats vergeet men daarbij, dat onze Gereformeerde Kerk in haar liturgische formulieren wel degelijk zorg gedragen heeft, dat het zegel nooit van het woord of de belofte des Evangelies losgemaakt worden kan. Indien de Doopsbediening alleen bestond in het toedienen van den Doop nadat de ouders de Doopvragen beantwoord hadden, zooals dit in de Roomsche en Luthersche Kerk geschiedt dan zou metterdaad het zegel zonder het woord worden gegeven. Maar dit is niet zoo. In het Doopsformulier zelf gaat aan de bediening van den Doop een korte uiteenzetting vooraf van de belofte des Evangelies, die in den Doop ons bezegeld wordt. Dit is een bediening van het Woord, een verkondiging van het Evangelie. En als daarna de bediening van den Doop volgt, dan wordt het zegel dus niet van het Woord losgemaakt, maar volgt het daarop en wordt het daarmede zelfs ten nauwste verbonden. Bij het Avondmaal is het zelfs in verschillende kerken gebruik dat aan aparte predikatie voorafgaat, maar dat alleen het Formulier wordt gelezen, juist omdat in dit Formulier zelf de beloften, die het Avondmaal verzegelt, op voortreffelijke wijze uiteengezet worden. Feitelijk staat de zaak dus zoo, dat wanneer men de Doopsbediening laat voorafgaan, men eerst bij het voorlezen van het Formulier een bediening van het Woord, een verkondiging van het Evangelie krijgt, dan op die belofte in den Doop het zegel wordt gedrukt en daarna de bediening des Woords weder voortgaat. Nu moge men uit liturgisch oogpunt dit minder juist achten, maar principieel ongeoorloofd is het niet. En wanneer er verschillende practische redenen zijn, waarom een Kerkeraad de Doopsbediening liever aan de prediking laat voorafgaan, dan moet dit aan het oordeel van den Kerkeraad worden overgelaten. Wanneer —om slechts dit eene voorbeeld te noemen — het gevaar zou bestaan, indien de Doop na de prediking bediend werd, dat een groot deel der gemeente, omdat de dienst zoo lang duurt, weg zoude gaan na afloop der prediking, dan zou het zeker veel beter wezen den Doop vóór de prediking te bedienen. De Doopsbediening is er toch voor heel de gemeente, en wat het zwaarste is, moet dan ook het zwaarste wegen."
Omdat wij met deze adviezen geheel instemmen, nemen we ze gaarne hier over.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 december 1923
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 december 1923
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's