Ingezonden.
Mijnheer de Redacteur,
Ondergeteekenden, leden van het afdeelingsbestuur Rotterdam—Delfshaven van den Gereformeerden Bond, hebben met droefheid kennis genomen van de onwaardige wijze, waarop door sommige leden van den Gereformeerden Bond in persoonlijk gesprek en (of) in vergadering en (of) schriftelijk de houding en leiding van het Hoofdbestuur wordt becritiseerd. Zii verzoeken naar aanleiding daarvan: maar bovenal naar aanleiding van de motie Van ECk c.s., de volgende mededeelingen te plaatsen in de Waarheidsvriend.
1e. Dat zij met bijzondere instemming gelezen hebben de brochure , ons kerkelijk standpunt en dat zij meenen, dat dengene, die na lezing er van dit standpunt als „zuiver Confessioneel" decreteert, zelven niet duidelijk voor oogen staat, wat het kenmerkende is van het Confessioneele beginsel;
2e. dat zij er hun leed over uitspreken, dat terwille van zijn standpunt inzake het Reglement of de Predikantstractementen en het actieve Vrouwenkiesrecht, het Hoofdbestuur verketterd en verdacht gemaakt wordt;
3e. dat er voor hen geen enkele term aanwezig is het Hoofdbestuur te verdenken van in strijd gehandeld te hebben of te willen handelen met den grondslag en het doel van den Bond, zooals die omschreven zijn in Artikel 4 der Statuten ;
4e. dat zij ten opzichte van het kerkelijk vraagstuk en andere kwesties (met behoud van ieders persoonlijke meening omtrent ondergeschikte punten) zich gaarne zullen blijven stellen onder de leiding van het Hoofdbestuur
5e. dat zij hartelijk hopen, dat op de a.s. jaarvergadering allen zullen medewerken om het goede voor onzen Gereformeerden Bond te zoeken en zijn invloed te versterken ;
6e. dat zij er van overtuigd zijn, dat, zoo niet alle, dan toch zeker bijna alle leden van de afdeeling Rotterdam—Delfshaven met dit schrijven accoord gaan en niets liever willen, dan dat de broederlijke liefde blijve.
Met dank voor de plaatsing en met heilbede, Uw dw. dienaren,
D. ROODENBURG
A. KLAPWIJK
A. v.d. DUSSEN
Rotterdam, 24 Maart 1924.
„Ons Kerkelijk Standpunt".
(Vervolg en slot).
De bedenking van het Hoofdbestuur luidt als volgt:
„Maar naar onze bescheiden meening mogen wij als Kerk der belijdenis niet slechts hen beschouwen die zeggen op den bodem der Gereformeerde belijdenis te staan. Veeleer lijkt het ons in overeenstemming met de beginselen der Heilige Schrift en met het daarop gefundeerde Gereformeerd Kerkrecht te wezen, wanneer wij beweren dat een knellende Organisatie wel het welwezen der Kerk aantast, maar het weezen der Kerk als zoodanig niet raakt. (blz. 5)
Over dit laatste hebben wij reeds gehandeld hierboven, doch wij vragen : Wat verstaat men nu hier onder het woord „Kerk" ? En welke macht onderstelt men toch, die voor de menschen zal uitmaken of zij zich bij de Kerk der belijdenis zullen voegen of als daarbij behoorende beschouwd worden, ja dan neen ? De belijdenis zegt, dat allen schuldig zijn zich bij de ware Kerk te voegen, maar spreekt ook van hen, die van de Kerk niet zijn, van dewelke men zich zal afscheiden, en gewaagt van hypocrieten. Deze laatsten zijn toch dezulken, die zeggen, dat zij er bij gerekend willen zijn, ook door hun zich voeden tot de Kerk, Hoe kan dit anders, wanneer het tegendeel niet blijkt ? Hoe velen zeggen niet door woord en daad, dat zij de Kerk, die de belijdenis voorstelt, niet verkiezen ? Staat daartegenover niet als vanzelf sprekend het zeggen dergenen, die bij de belijdenis wenschen te volharden en is niet de belijdenis bet accoord van gemeenschap ?
Het Hoofdbestuur echter stelt ook reeds de Dordtsche Synode als een zonderlinge macht over de Kerken, wanneer het zich uitdrukt zooals op blz. 6, als zou de belijdenis der Drie Formulieren aan de Gereformeerde Kerken zijn ten grondslag gelegd. De Synode der Kerken stond toch niet boven haar, maar was de vergadering der Kerken, zoodat zij niet de belijdenis ten grondslag legt, maar de Kerken herzagen haar belijdenisschriften in haar hoogste vergadering, vulden die aan en verklaarden de Drie Formulieren, dies Formulieren van Eenigheid genoemd, tot accoord van gemeenschap. De Kerken spreken zich in haar hoogste vergadering uit omtrent haar gemeenschappelijk fundament.
Het valt naar Gereformeerd Kerkrecht buiten de bevoegdheid van een kerkelijke of niet-kerkelijke macht om aan de Kerken een fundament te geven, daar het fundament gelegd is door den Koning der Kerk. Alleen het leven der Kerk uit zich in haar openbaring en richt zich naar den regel des geloofs, d.w.z. de Heilige Schrift. Door een College de bevoegdheid toe te schrijven om belijdenisschriften aan de Kerken ten grondslag te leggen, schuift men willens of niet willens tusschen de Kerken als openbaring van Christus' lichaam en haar eenige autoriteit, t.w. den Christus der Schriften, een macht in, die gezag heeft over de Kerk. De geschiedenis toont aan, dat dit denkbeeld niet alleen als zoodanig gemakkelijk ingang vindt, maar zich ook neerzet op een hoogste kerkbestuur en verhoudingen schept, welke kerkrechterlijk niet kunnen worden verdedigd.
Wij wijzen op de ter plaatse gebezigde uitdrukkingen van het Hoofdbestuur, die tot deze verkeerde voorstelling aanleiding geven, omdat het Hoofdbestuur tegen het Ontwerp van de Commissie van Advies bezwaar maakt in de meening, dat zijn standpunt meer in overeenstemming zou zijn met het op de Heilige Schrift gefundeerde Gereformeerd Kerkrecht (blz. 8). Wanneer toch het Hoofdbestuur uitgaat van het denkbeeld van zulk een macht; dan stelt het de Kerk zelfs in de leer afhankelijk van die gedachte autoriteit, waaraan een idee van een Algemeene kerk is vastgeknoopt, welke zeker niet met het Gereformeerd Kerkrecht overeenkomt. En toch alleen vanuit dat denkbeeld is te verklaren, dat men bezwaar maakt tegen den door de Commissie van Advies aangegeven weg om de Gereformeerde Kerken tot openbaring te kunnen brengen.
Het Hoofdbestuur gaat dan ook inderdaad van de idee van een Algemeene Hervormde Kerk uit, die er was, schoon zij er niet was en die er is, schoon zij er niet is. Zoo zeer wordt het door die idee beheerscht, dat zelfs de historische gegevens in het licht dier idee worden voorgesteld, ook als zij zelf het tegendeel duidelijk aantoonen. Op blz. 15 wordt medegedeeld, dat bij Koninklijk besluit van 7 Januari 1816 aan de plaatselijke Kerken, behoorende tot de Nederlandsche Hervormde Kerk, de Synodale Organisatie werd opgelegd. Deze bepaling : behoorende tot de Nederlandsche Hervormde Kerk, maakt dan ook de voorstelling onjuist. Daar was niet een Nederlandsche Hervormde Kerk vóór 1816, waartoe de plaatselijke Kerken behoorden, maar er waren plaatselijke Kerken, die classicaal en synodaal in organisch verband stonden volgens haar Kerkorde. Het verband was er niet zonder de Kerken, maar omdat de Kerken er waren. Neem de Kerken weg en er blijft niet nog zoo iets als een Nederlandsche Hervormde Algemeene Kerk over. Wie trouwens Artikel 1 van het Algemeen Reglement voor de Hervormde Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden leest, zal daarin zien, dat in 1816 de Ned. Hervormde, Kerk werd geconstitueerd niet uit de Kerken, welke tot haar behoorden, maar uit de Kerken, dïe niet tot haar behoorden, omdat zij niet bestond. Men verklaarde eenvoudig, dat er een Nederlandsche Hervormde Kerk zou zijn, bestaande uit de Hervormde Gemeenten in het Koninkrijk der Nederlanden, Waalsche, Presbyteriaansche-Engelsche en Schotsche, zoowel als Nederduitsche. Voor het Hoofdbestuur echter is er vóór 1816 een Nederlandsch Hervormde Kerk, ondanks 't Waalsch, Engelsch en Schotsch, dat de nationale Kerk niet kan verdragen en Artikel 1 van het Synodaal Reglement.
Het Hoofdbestuur liet nader bewijs achterwege om de lezers te overtuigen, dat zijn standpunt inderdaad meer overeenstemt met de beginselen van Gereformeerd Kerkrecht. Ook in ander verband zou dit zijn nut kunnen hebben. Het schrijft op blz. 4 en 5 : „Wij gelooven dus ook dat deze Synodale Organisatie zoodanig behoort gewijzigd te worden, dat de plaatselijke Kerken zich weer in presbyteriaal verband kunnen organiseeren. Hier spreekt men dus weer van uit de zelfstandigheid der plaatselijke Kerken, wier recht wordt erkend om zich te kunnen organiseeren, een recht, dat zij intusschen hebben ingeboet in het Synodaal Verband van 1816. Doch hoezeer de algemeene-kerkidee hier parten speelt is duidelijk. Die kerkidee laat zich gewillig in presbyteriaal verband denken. Terloops zij opgemerkt, dat de Gereformeerde Kerkorde presbyteriaal-synodaal is. Het geeft aanleiding tot verwarring, dat de Organisatie van 1816 haar hoogste bestuurscollege Synode heet, wijl zij dat naar Gereformeerd Kerkrecht niet kan zijn.
Hoe denkt zich het Hoofdbestuur de plaatselijke Kerken weer in presbyteriaal verband ? Stelt het zich voor, dat de plaatselijke gemeenten, zooals die thans bestaan, moderne, ethische en gemengde, zulk een verband kunnen aanvaarden en zal het moderne en ethische plaatselijke Kerken in dit verband kunnen toelaten ? Of hoopt men op, een toekomst, waarin geen modernen en ethischen meer zullen worden aangetroffen en allen zich voegen bij de Kerk der belijdenis ? Hoe zal die wijziging tot stand komen en, indien zij tot stand wordt gebracht in een tijd, dat er ook moderne en ethische gemeenten zijn, die zeggen, dat zij niet Gereformeerd willen zijn In den zin der belijdenis, wat zal men dan met die gemeenten doen ? Alle vragen, welke worden opgeroepen bij lezing der brochure, doch waarop het antwoord achterwege blijft om de eenvoudige reden, dat het Hoofdbestuur wel een zekere waardeering voor de Hervormde Kerk ten beste geeft, maar zich niet uitspreekt omtrent de vraag wat het bij de Kerk verstaat. Wat is de Kerk en niet wat is onze Kerk, dient toch het eerst overwogen. Uit de beantwoording dezer vraag volgt dan ook, wat men door de plaatselijke Kerken heeft te verstaan en waar de plaatselijke Kerk wordt gevonden. Bij deze beschouwingen heeft men dan toch zeker uit te gaan van de belijdenis, daar zij uit het leven van de Kerk opkomt. Kiest men zijn uitgangspunt in de historische grootheid, die men in de Hervormde Kerk onder Synodaal verband van 1816 aantreft, vangt men zijn beschouwing aan bij een algemeene kerkidee, welke zich in die grootheid belichaamd zou hebben, dan mist men den toets van Schrift en belijdenis ten opzichte van de plaatselijke Kerken, die in het verband der Synodale Organisatie feitelijk geen zelfstandige plaats meer hebben. Dan kan men naar herstel van het presbyteriaal-synodaal verband, dat den Gereformeerden Kerken eigen is, uitgaan, doch dan zal men daartoe nimmer geraken. Het moet er op uitloopen om de banden der Organisatie van 1816 door te knippen en de uiteenvallende stukken tot plaatselijke Kerken te verklaren, doch men ziet over het hoofd, dat die uiteenvallende stukken als zoodanig geen organisch geheel zullen vormen, op zichzelf niet en tezamen evenmin. Die uiteenvallende stukken zullen zijn modern, ethisch, confessioneel, gereformeerd of van alles een mengeling. Welke macht is nu bevoegd om aan die stukken een presbyteriale organisatie naar Dordtsch model op te leggen ? Zulk een organisatie toch past alleen voor hen, wier levensdrang daarop is gericht.
Er zal dus moeilijk een andere weg zijn te vinden dan die weg, die door het leven der Kerk zelf wordt gevolgd, n.l. het zich voegen bij de Kerk, het zeggen: ik wensch daarbij gerekend te worden, welk zeggen door de Kerken zal worden aanvaard, zoolang het tegendeel niet blijkt uit leer en leven. Alleen door de belijdenis te doen spreken, zal bijeenkomen, wat bijeen behoort, aangezien de belijdenis accoord van gemeenschap is.
Wanneer het Hoofdbestuur dan ook meent, dat het principieel juister inzicht stelt tegenover dat der Commissie van Advies, schijnt dit te steunen op het onderhouden van de eenigheid der Kerk (blz. 7). Inderdaad wordt dit door de belijdenis geboden, doch hier komt alles neer op de beschouwing van de Kerk. Zal men zichzelf en anderen diets maken, dat de vaderen daarmede hebben gezien op onze Hervormde Kerk ? Geenszins kam men op grond der belijdenis zeggen : Gij zijt gebonden de eenigheid met die Organisatie te onderhouden. In de woorden van het Hoofdbestuur ligt trouwens een onderscheiding van de ware Kerk en de verderfelijk werkende bestuursinrichting der Hervormde Kerk (zie blz. 7). Nu is de Commissie van Advies het ongetwijifeld eens met het Oordeel, dat men zich van de ware Kerk niet mag afscheiden, doch de Commissie van Advies voert de onderscheiding door van de Kerk en wat van de Kerk niet kan zijn. Van de Kerk zoekt de Commissie van Advies zich niet af te scheiden, doch zij zoekt de vrijheid der Kerk.
Daarom kan de Commissie van Advies niet van afscheiding worden beschuldigd op grond van Gereformeerd Kerkrecht. Er is geen sprake van een scheldbrief aan de Kerk, zooals deze zich naar het leven van Gods volk in haar belijdenis heeft verklaard. Die de Commissie daarvan beticht, doet haar onrecht. Het gaat om de Kerk, die in banden ligt en niet om wat de Kerk niet zijn kan. Het gaat dus om de Kerk, die in verval is en niet om wat men als Kerk gaarne zou wenschen of begeeren. Menschelijke roeping en goddelijke arbeid moeten hier terdege worden onderscheiden. Begeert men alles, wat thans samenwoont onder de Organisatie, idealiter voor Kerk te houden en dat alles tot gezond kerkelijk leven te brengen, dan valt het werk, dat men zich voorstelt, onder den arbeid der zending, welke op hope ploegt, maar dan kan men niet spreken van Kerkherstel, doch van Kerkgeboorte. Het is Gods vrijmacht Zijn kerk te openbaren, waar zij niet is, en dit is den mensch niet gegeven.
Maar vangt men aan bij het leven, dat God schonk, bij de Kerk voor zoover zij zich afgaande op de kenmerken, die ons gegeven zijn, openbaart, dan is het roeping des menschen om die Kerk in gehoorzaamheid en onderwerping aan het Woord te leiden. Van de Hervormde Kerk, zooals die nu als conglomeraat van velerlei geestesrichting, geloof en ongeloof wordt gekend, een openbaring der Kerk in zuiveren vorm te maken is geen taak des menschen, kan dat niet wezen krachtens het wezen der Kerk, wijl Christus zijn gemeente vergadert. Doch, waar God zijn Kerk nog in, stand wilde houden, die te richten naar het Woord is den belijder op ambtsdrager opgelegd. Waar geen Kerk is, kan ook geen vervallen Kerk zijn en waar nog met recht van een vervallen Kerk kan gesproken worden, daar is nog de Kerk, die, zij het ook vervallen en gebonden, leeft. De Commissie van Advies laat theoretisch niets los van wat tot de Kerk naar de Gereformeerde belijdenis moet gerekend worden en practisch zou de opvatting van de Commissie geenszins natuurlijk leiden tot het loslaten van een zeer breede groep die door zijn Doop als door het teeken des Verbonds in de Kerk des Heeren is ingelijfd. (blz. 7).
Vooreerst vraagt het Ontwerp van de Commissie van Advies vrijheid van de Organisatie voor hen, die volgens belijdenis des geloofs tot de Kerk der belijdenis zich voegen, om ook kerkelijk naar die belijdenis te kunnen leven binnen het administratief verband der Synodale Organisatie. Dus ook zoo geen afscheiding, maar onderscheiding en scheiding op de basis van Gereformeerd Kerkrecht. Ten andere blijft de deur voor allen open, die tot den breeden kring der gedoopten behooren, om zich naar eisch en beteekenis van het Sacrament bij de Kerk der belijdenis te voegen en zich onder haar tucht te stellen. Dit laatste halen wij aan om er op te wijzen, dat het feit van gedoopt te zijn, iemand niet vrijwaart van de censuur der Kerk en zelfs niet van de ban. Of zou de Kerk bij haar rechtmatige tuchtoefening aan den gedoopte nimmer de gemeenschap kunnen ontzeggen — de toegang tot de prediking blijft hiervan als vanzelf uitgesloten — omdat de gedoopte door het teeken des Verbonds in de Kerk des Heeren is ingelijfd? Het Hoofdbestuur zal dit toch zeker niet aanvaarden. Nu dan, hoe zal men dan de gedoopten zonder kerkelijke censuur bij behouden, terwijl zij zich zelf censureeren ?
Toch noemt het Hoofdbestuur het standpunt van de Commissie individualistisch. Wij zullen niet in den breede ingaan op de wijze, waarop die breede groep van gedoopten is ontstaan om dit nader te toetsen aan den eisch, welke aan de bediening van het Sacrament moet worden gesteld. Reeds dan zou blijken, dat het individualisme eer in die breede groep moet worden gezocht en dat daarin zeker het sociale levensmoment in het teeken des Verbonds weinig tot zijn recht komt en inzonderheid niet zoo wordt gevoeld, als „met de Gereformeerde opvatting van het wezen der Kerk" vereenigbaar is, doch een dooppractijk wordt aangetroffen, „die daar ook diametraal tegenover staat."
Het is dan ook weer een denkbeeld van een algemeene Ned. Hervormde Kerk, dat zweeft boven het hoofd van die gedoopte massa, welke er grootendeels zelf onbewust van is, waarop het bezwaar van het Hoofdbestuur moet berusten. Meent het Hoofdbestuur, dat zijn bezwaar inderdaad kan worden gesteund door de bewering, dat het Ontwerp van de Commissie van Advies „in den diepsten grond in strijd met het wezen der Kerk" is, dan zou het goed gedaan hebben zulks te bewijzen uit de stukken. De bewering op zichzelf kan niet overtuigen. Eveneens zou het verhelderend werken, indien het nader uiteenzette wat het bedoelt met herstel der Kerk, waar de patiënt is, welke de kwaal en welke de weg tot genezing, zoodat wij die patiënt eens mogen zien, hoe zij er voormaals aan toe was en hoe men haar in welstand hoopt te zien.
Wij komen thans tot de practische bezwaren. Vooreerst weer de afscheidingsidee. Naast de Hervormde Kerk zou in onderscheidene plaatsen van ons Vaderland een Kerk der belijdenis ontstaan, onder den naam van Ned. Gereformeerde Kerk, „naast de wellicht reeds bestaande Gereformeerde Kerken (A en B), de Christelijk Gereformeerde Kerk en de een of andere Vrije Gereformeerde Kerk" (blz. 8). Het Hoofdbestuur spreekt thans ook eens van die Kerkformaties, zonder die in het theoretisdh Kerkbegrip nader te betrekken.
Vooreerst is de voorstelling, die het Hoofdbestuur hier geeft onjuist. Naast de Hervormde Kerk bedoelt het Ontwerp geenszins : Ned. Gereformeerde Kerken in eigen organisatie te zien, maar in de huidige mengeling, die Ned. Hervormde Kerk heet, begeert het vrijheid om Gereformeerd kerkelijk te leven. Vrijheid op den bodem, waarop wij staan, en geen vrijheid door ontvlieden. Onze vaderen hebben geen vrijheid tot Gereformeerd kerkelijk leven voor zich gezocht in den vreemde, door een algemeenen uittocht, maar op eigen geboortegrond hebben zij die vrijheid bevochten. Niet in den uittocht, maar in den strijd kan de zege zijn weggelegd. Het is daarom niet recht met het wapen van gevreesde afscheidingsbeginselen te schermen en tegen het beginsel van het Ontwerp de gevoelens in te nemen. Geen „Gereformeerd denkende en voelende menschen" kunnen voor afscheiding zijn van Gods Kerk, maar ook geen Gereformeerd denkend en voelend mensch zweert bij een Nederlandsche Hervormde Algemeene Kerk, welke niet bestaat, doch ieder Gereformeerd denkend en voelend mensch moet ijveren voor de eere Gods en de gehoorzaamheid aan het Woord.
Een ander practisch bezwaar noemt het Hoofdbestuur als het van oordeel is, dat de invloed van de nieuwe Gereformeerde Kerken uitgaande, gering zou zijn (blz. 12). Ook dit lijkt ons aan deugdelijk bewijs te kort te schieten. Kan men a priori verwachten, dat de invloed van een organisch geheel naar Gereformeerde orde geringer zal zijn, dan die van een verbrokkelde menigte ? Hoe rechtvaardigt men dan de oprichting en het bestaan van den Gereformeerden Bond ?
De overige practische bezwaren komen steeds weer neer op de afscheidingsgedachte en worden voor een deel uitvvrees geboren, dat de menschen niet voor den voorgestelden weg gevoelen. Men vergelijke wat het schrijft van de „Groote Kerk" en het gebrek in onze kringen aan kerkelijk bewustzijn. „Men gevoelt in onze kringen weinig voor deze dingen, ook al was het principiëel te verdedigen" (blz. 10). „Men hecht aan de Groote Kerk en acht de Ned. Hervormde Kerk de Kerk der Vaderen" {blz. 10). Het Hoofdbestuur is zich er dus van bewust, dat de Hervormde Kerk de Kerk der Vaderen niet is en dat het volk niet voelt voor principiëele beschouwing. Welk een schoone taak opent zich dan hier voor de leidslieden om het volk te leiden en te onderrichten. Het volk kiest echter voor het oude, ook al was het nieuwe principieel te verdedigen — waarvan 't tegendeel nog niet is bewezen —, dus nu zullen ook de leidslieden bij het oude blijven.
Een ander punt van vreeze doemt op in de historie der Doleantie. De mannen van het Convent zullen zich houden voor de wettige voortzetting van de oude Gereformeerde Kerk, zoo meent het Hoofdbestuur. Hiertegen voeren wij aan, dat de mannen van het Convent de Kerk breeder zien en de voortzetting van de oude Gereformeerde Kerk volstrekt niet enkel zien in de Nederd. Gereformeerde Kerken, welke het Ontwerp op het oog heeft, doch in alle Gereformeerde Kerken, die uit de oude Gereformeerde Kerken zijn voortgekomen. Het is niet voor de eerste maal, dat het Ontwerp van de Commissie van Advies de vergelijking met de Doleantie te voorschijn roept. Eenmaal tot die vergelijking gekomen, gaat men door op de gedachten, die uit doleantie-vrees geboren, in het Ontwerp geen steun kunnen vinden. Zoo ook gaat het Hoofdbestuur als practisch bezwaar voorstellen, dat slechts een gedeelte uit de Synodale windselen zou worden losgewikkeld. Wij laten in het midden of dat deel klein of groot zou zijn, 't welk naar de verklaring van het Hoofdbestuur uit het Synodaal verband zou worden losgemaakt (blz. 11). In dat opzicht zou dan de verwerkelijking van de gedachte in het Ontwerp tot reformatie van de Kerk der belijdenis ontwikkeld, volkomen gelijk staan met wat indertijd de Doleantie heeft bereikt (blz. 11)
Het Hoofdbestuur kan niet sterker tegen doleantie zijn dan de Commissie van Advies, wijl daarmede ten eenenmale het beginsel, waarop 't Ontwerp bestaat, zou zijn verloren. Dit heeft het Hoofdbestuur niet ingezien, wat nog te meer verwondering wekt door de vergelijking met den Utrechtschen Modus vivendi, waarvan het Ontwerp van de Commissie in beginsel niet onderscheiden wordt genoemd (bladz. 11). De Utrechtsche Modus vivendi immers zou de Ned. Hervormde Kerk in onderscheidene Kerken van verschillende richting hebben opgelost, naar 't Hoofdbestuur mededeelt, hetgeen thans als een voordeel wordt genoemd boven het Ontwerp van de Commissie van Advies, dat de Groote Kerk laat blijven (blz, 13),
Wij zouden kunnen volstaan met hier op te merken, dat de opvatting van het Hoofdbestuur ten eenenmale onjuist is. Aan een minder oprechte beoordeeling willen wij niet denken, maar aan misverstand valt hier dan ook niet te twijfelen. De alinea, welke een beroep doet op het gevoelen der menschen (blz. 13) geeft dit klaar te zien. Daar stelt men het geval, dat de Kerk der belijdenis, indien tot haar organisatie gekomen, 10 of 15 Zondagen per jaar ergens een goed heenkomen zou moeten zoeken. Wie tot zulk een conclusie komt, moet wel niets van de zaak hebben begrepen. De Utrechtsche Modus vivendi, zoo goed als het Ontwerp, stuit echter op de Algemeene Ned. Hervormde Kerkidee. Eenmaal door die idee bevangen, is er slechts één oplossing : algeheele bekeering van de Hervormde Kerk in Gereformeerden zin.
Hoe geheel anders zou men het Ontwerp hebben toegelicht, indien het wèl ware verstaan. Van een losmaken van de Kerk toch blijkt in het Ontwerp totaal niets, wel van het tegendeel. Het zwaartepunt ligt op kerkrechterlijk terrein. Het gaat om het Algemeen Reglement der Synodale Organisatie, dat zoodanig diende gewijzigd, dat de Synode afzie van de uitoefening van haar bestreden recht en bevoegdheid haar in het Algemeen Reglement toegekend. De naam Groote Kerk vertolkt juist de tegenstelling met de „kleine" Kerken, die krachtens Gereformeerd kerkrechterlijk inzicht die bevoegdheid steeds bestreden, zoodat de Groote Kerkidee in het licht verschijnt van een Synodaal recht rebus ipsis et factis erkend, Het Hoofdbestuur, dat de Synodale Organisatie afkeurt, treedt echter op als verdediger der Groote Kerk welke juist door die Organisatie Groote Kerk is, hoewel zij niet is de Kerk der belijdenis en nóg veel minder de Kerk der belijdenis inzonderheid (zie blz. 7). Het Hoofdbestuur acht wijziging der Synodale Organisatie noodig (blz. 4) De Commissie van Advies ook. Het Hoofdbestuur zou die wijziging in dien zin wensohen, dat de plaatselijke Kerken zich weer in presbyteriaal verband kunnen organiseeren. Dit komt neer op het onuitvoerbaar plan, dat de Synodale Organisatie zich opheft en aan de Gemeenten zegt : „Gij hebt uw vrijheid weer en kunt u organiseeren." Immers de Synode zal niet een andere organisatie kunnen opleggen.
Het Ontwerp der Commissie verlangt van de Synode zooveel zelfverloochening niet. Hoewel het „rebus ipsis et factis" niet erkennende van de bestuursinrichting en haar verdedigde rechten om over de Kerk der belijdenis heerschappij te voeren, laten wij gaarne de vrijheid aan een ieder, die het Synodaal bestier begeerlijk acht, om dat genot te blijven smaken. Alleen wat staat aan de Synode in den weg, wijl de Hervormde Kerk vrij moet heeten, om te rekenen met de rechten der Gereformeerde Kerken, waaraan de organisatie ten onrechte werd opgelegd ? Opheffing van haar organisatie zou tot de grootste verwarring leiden, daarom zou dusdanige wijziging, die de organisatie van de plaatselijke Kerken in Gereformeerden zin, waar die mogelijk is, en, haar onderlinge kerkorde voorbereidt, hetgeen door het Ontwerp van de Commissie van Advies wordt beoogd, stellig een eind maken aan den onrechtmatigen toestand, waarin wij verkeeren. immers al ontkent men een recht der Organisatie rebus ipsis et factis, de feiten zelf kunnen niet geloochend. De historie kan niet ongedaan gemaakt en wij achten de traagheid eener honderdjarige Organisalie niet gering. Die traagheid accumuleere zich in een zuiver administratief lichaam, dat aan de Gereformeerden een Gereformeerde orde gunt en aan hen, die op andere beginselen staan late het vrijheid, mits zij den weg tot een eigen orde aanwijzen en daartoe geraken, tenzij zij de Synodale Organisatie wenschen te handhaven.
Op deze wijze zou men in de „voortbestaande Hervormde Kerk" niet „goedkoop van wat lastige elementen verlost zijn", gelijk het Hoofdbestuur meent (blz. 12), doch men zou van veel last en twist bevrijd zijn, die thans het kerkelijk leven geweld aandoen. Om daartoe te geraken stelt het Ontwerp ook niet voor de namen te verzamelen van leden en doopleden, die zich van de Hervormde Kerk willen losmaken, gelijk het Hoofdbestuur ten onrechte schrijft, want daartoe zou niet de minste aanleiding zijn. Die zich wil losmaken zendt een bedankje in als lidmaat. Geen oproep ging den lande in : „Wie wil zich losmaken ? " Maar de algemeene belangstelling zou gewekt worden door de aan een iegelijk voorgestelde vraag : Wenscht gij gerekend te worden bij hen, die van de Kerk belijden, wat de vaderen hebben geloofd, en streeft gij dan mede naar zulk een Kerkorde, waarbij die belijdenis kan worden gehandhaafd, of verklaart gij u daar ronduit tegen ? Dit zou reeds daarom aanbeveling verdienen om te bevorderen, dat men zich zou bezinnen op de beteekenis van de Kerk en haar belijdenis.
Niets anders bedoelt het Ontwerp dan dat het Gereformeerde volk, vrij van onrechtmatig gezag, kerkelijk naar de belijdenis kan leven. Geef den Gereformeerden een eigen Kerkeraad, die regeert overeenkomstig den eisch van het ambt. Laat een einde komen aan den strijd bij het uitbrengen van een beroep en de verkiezing van Kiescollege en Kerkeraad. Laat men zelf in de kosten van den eeredienst voorzien met behoud van de rechten op het gebruik van de goederen volgens nadere overeenkomst. Dit zou niet zijn een loslaten van de Hervormde Kerk, doch een openbaar maken van de Kerk, die werkelijk hervormd is.
De Commissie van Advies geeft een weg aan en meent niet de oplossing te brengen. Gaarne brengt zij eere aan hem, die een beteren weg voorstelt, indien deze ook een oplossing mag heeten.
c. Doel en middel van den Gereformeerden Bond. Het Hoofdbestuur tracht zijn weg te vinden uit het leven van den Gereformeerden Bond. Zijn ontstaan wordt verklaard en verdedigd tegenover de Confessioneele Vereeniging. Doel was volgens het Hoofdbestuur : de verbreiding der Gereformeerde beginselen (blz. 15), middel om dat doel te bereiken : het streven naar opheffing van de Synodale Organisatie, welke „een der groote struikelblokken" wordt genoemd, „die de ontwikkeling van een gezond kerkelijk leven in den weg stonden."
Uit de bovenaangehaalde zinsnede zou men echter opmaken, dat het streven van den Gereformeerden Bond uitging naar gezond kerkelijk leven. Nadrukkelijk wordt echter verklaard, dat dit geen doel, maar middel is om tot het doel te komen, n.l. verbreiding der Gereformeerde beginselen. Logisch leidt dit derhalve tot de volgende voorstelling : Gezond Gereformeerd kerkelijk leven is het beste middel tot verbreiding der Gereformeerde beginselen. Gezond Gereformeerd kerkelijk leven maakt den Gereformeerden Bond overbodig. Om tot gezond kerkelijk leven (d.i. verbreiding der Geref. beginselen te kunnen komen), zullen wij als Bond daarnaar streven. Maar neen. De Gereformeerde Bond behoudt het doel, voor de gezonde Kerk in uitzicht gesteld, voor zichzelf, en niet als middel om zoolang dat kerkelijk leven er nog niet is, mede te werken tot kennis en besef van het hoog belang der zaak, maar maakt de z.g.n. vrijmaking tot middel.
Op blz. 19 echter wordt het weer in tegenover-gestelden zin voorgesteld. Daar luidt het: Maar de weg om tot de invoering van deze of van een op dezelfde beginselen gegronde, wellicht met onzen tijd meer overeenstemmende Kerkorde in onze Kerk te komen, zagen wij voorshands in niets anders dan in het verbreiden van de Gereformeerde beginselen. Nu is dit laatste dus weer de weg, waarlangs, dat is middel geworden.
Wij laten buiten bespreking wat het Hoofdbestuur omtrent den politieken weg mededeelt. Doleantievrees en wantrouwen der menschen deed besluiten om zich te bepalen bij de verbreiding van de Gereformeerde beginselen (blz, 16), Derhalve is de Gereformeerde Bond een Vereeniging van inwendige zending op den grondslag der Drie Formulieren. Op zichzelf is daar niets tegen. Er spreekt alleen uit dat de Kerk niet doet wat der Kerk is, zoodat een vereeniging dien arbeid ter hand neemt. Doch wat wèl vreemd is, dat het zendingsveld wordt aangewezen „in het midden van de Ned. Hervormde Kerk, die voor het Hoofdbestuur nog altoos de Gereformeerde Kerk is." (blz. 19). Men drijft derhalve Gereformeerde zending in een Gereformeerde Kerk.
Onmiskenbaar wordt het kerkelijk standpunt van het Hoofdbestuur hier als een zeer onkerkelijk openbaar en de houding jegens het Ontwerp van de Commissie van Advies zeer inconsequent. Van tweeën een: De Ned. Hervormde Kerk is inderdaad een Gereformeerde Kerk, maar daar drijft men geen gereformeerde zending in haar midden ; of : indien de arbeid van den Bond gerechtvaardigd wordt, aanvaarde men de consequentie, welke èn in het bestaan èn in den arbeid van den Bond ligt besloten, dat er nog een ongeordende Gereform. Kerk wordt gevonden in het midden van een ongereformeerd volk, dat tezamen onder Hervormde Organisatie leeft.
De Commissie van Advies heeft geen andere scheiding gemaakt dan de Gereformeerde Bond theoretisch en practisch aangeeft in zijn bestaan en arbeid.
Alleen de Commissie van Advies gaat consequent door, terwijl zij door den Gereformeerden Bond, die evenzeer scheiding maakt tusschen Gereformeerde Kerk en wat geen Gereformeerde Kerk is, wordt beschuldigd van doleantiegeest. Het zendingsideaal werkt verblindend op den toestand en offert de Kerk van heden om de Kerk van een idealen volgtijd te winnen. Het Hoofdbestuur hoopt op een reformatie die geboren zal worden, omdat het hoopt dat de Gereformeerde Kerk zal geboren worden op zijn zendingsveld binnen een Organisatie, die als zoodanig gezond Gereformeerd kerkelijk leven uitsluit en steeds meer onmogelijk maakt.
Het ideaal echter kan bedriegen en indien het uitdrukking vindt op blz. 18, dat de Hervormde Kerk die plaats in het midden van ons volk zal herkrijgen, die haar van ouds door den Heere werd toegewezen, dan is dit niet gelukkig gekozen. Het ideaal is in de historie teruggekaatst als een luchtspiegeling, schoon van ouds de Hervormde Kerk er niet was, zij had geen plaats in het midden van ons volk en kan die daarom reeds niet herkrijgen. Bedoelt men echter de openbaring der reformatorisohe Kerk in deze landen, dan vragen wij of het den mensch gegeven is die Kerk een plaats te doen herkrijgen. De zending in het Heidenland trekt uit met Gods beloften, doch de zendieg in een Christenland, dat trouweloos de gehoorzaamheid liet varen, kan daarop niet steunen.
De Commissie van Advies zag op wat wij nog hebben in de vervallen Kerk der belijdenis. Blijkt haar arbeid geen weerklank te vinden in het hart van een volk, dat zich Gereformeerd noemt, dan zal ook dit niet anders kunnen dan aantoonen, dat de toekomst duister is. Haar arbeid zij schijnbaar vergeefsch, doch de zaak is des Heeren.
Voor de leden, die zitting hadden in de Commissie van Advies,
Dr. J. SEVERIJN,
Dordt, 21 Febr. 1924.
voorheen Secr.
Aangezien „het kerkelijk vraagstuk" op de jaarvergadering van a.s. Donderdag besproken zal wonden, wenschen wij vooralsnog aan dit stuk, dat toch reeds zulk een breede plaats in ons blad inneemt, geen onderschrift toe te voegen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 maart 1924
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 maart 1924
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's