De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

STAAT EN MAATSCHAPPIJ

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

STAAT EN MAATSCHAPPIJ

15 minuten leestijd

De doodstraf.
De vorige week heeft de Tweede Kamer zich eenige oogenblikken bezig gehouden met besprekingen over de doodstraf. Aanleiding tot het debat gaf de motie van de sociaal democraten, betreffende het in overweging nemen van de afschaffing van de doodstraf in Nederlandsch-Indië.
Op zichzelf beschouwd, had de motie weinig zin, omdat de regeling van 't strafrecht en dus ook die van het strafstelsel in de Koloniën niet tot de taak van den Nederlandschen wetgever, maar op grond van de Indische Staatsregeling tot die van de ordonnantie wetgever, d.i. van de regeering in Nederlandsch-Indië, behoort. Vandaar dat het, zooals de Minister van Koloniën terecht opmerkte, bezwaarlijk zou gaan dat Nederland hier ingreep, of zelfs maar invloed zou uitoefenen.
Wat dan de oorzaak was, dat niettegenstaande de motie niet in de Tweede Kamer op haar plaats was, zij toch werd ingediend, dit was vermoedelijk gelegen in de omstandigheid, dat op het congres van de Internationale Sociaal-democratie, onlangs te Brussel gehouden, het uitvoerend Bureau van de Socialistische Internationale aan de parlementaire fracties de opdracht had gegeven, om, waar de doodstraf in de Koloniën nog bestond, er voor te ijveren dat zij werd afgeschaft.
Daaraan nu gaf de Sociaal Democratische Kamerfractie bij monde van den heer Kleerekoper gevolg.
Echter was het resultaat van het debat voor den voorsteller van de motie — en daarover verheugen wij ons niet weinig — nihil, want met groote meerderheid van stemmen wees de Tweede Kamer haar af. Dat een deel der Kamerleden met de motie niet mede ging, was het gevolg van utiliteits(nuttigheids)overwegingen, daarin uit komende, dat met het oog op het Communistische gevaar, dat nog steeds in Indië dreigt, en het groot aantal moorden, welke als gevolg van het revolutionair optreden der communisten daar te lande worden gepleegd, het niet geraden scheen tot afschaffing van de doodstraf over te gaan.
Had het debat over de afschaffing van de doodstraf in Nederlandsch-lndië dus de beteekenis, dat de Kamer er niet aan dacht om met het socialistische voorstel mede te gaan, van grooter gewicht was de uitbreiding, welke de beraadslaging kreeg, toen ook het beginsel van de doodstraf werd ter sprake gebracht, waarbij duidelijk bleek, hoe het antwoord zou luiden, wanneer de vraag eens gesteld werd, of voor de wederinvoering van de doodstraf ten onzent een meerderheid in de Kamer zou te vinden zijn.
Op dit punt behoeft er na het debat van Woensdag 21 Maart geen twijfel meer te bestaan. 
Zou de regeering met een wetsontwerp komen om de doodstraf weer een plaats in het Nederlandsch strafstelsel in te ruimen, dan zou daarvoor geen meerderheid in de Tweede Kamer te vinden zijn.
Eerstens stond de geheele linkerzijde (en dit was geen verrassing) vanaf den Vrijheidsbonder tot en met den Communist toe, afzijdig van de doodstraf. Dat de liberalen, met uisluiting van het overige deel der linkerzijde, ditmaal toch hun stem aan de motie-Kleerekoper onthielden en de doodstraf in Nederlandsch-Indië voorshands niet wilden afgeschaft zien, geschiedde, gelijk wij hierboven opmerkten, louter en alleen op grond van utiliteitsoverwegingen. De woordvoerder van deze fractie liet dit in de Kamer duidelijk uitkomen.
Bij de linkerzijde zou zich ongetwijfeld een deel der Christelijk Historischen voegen, en wel dat deel, dat bij het debat over de doodstraf zijn woordvoerster had in mejuffr. mr. Frida Katz.
Wat deze over de zaak opmerkte, was voor geen tweeërlei uitlegging vatbaar. Het Christelijk Historische lid zeide, nadat zij had doen uitkomen dat de doodstraf slechts als ultimum remedium (uiterste middel), waar ze beslist noodzakelijk is, mag worden aanvaard:
Ultimum remedium, omdat m. i. de doodstraf een vreeselijke straf is, zoowel om den doodsangst van de menschen, die gestraft worden, alsook om het onherstelbare, bij de mogelijkheid van menschelijke dwalingen, èn om den fatalen invloed, dien zij heeft op degenen, die de doodstraf moeten uitvoeren. Daarom begeer ik dan ook thans, bij onze huidige maatschappelijke toestanden en verhoudingenin Europeesch Nederland, geen wederinvoering van de doodstraf. Geen wederinvoering van de doodstraf, zoo luidde het advies van mejuffr. mr. Katz. Zij nam daarbij een zelfde standpunt in als vroeger steeds door mr. A.F. de Savornin Lohman, den voorzitter der Chr. Historische Unie, werd voorgestaan. 
Van deze zijde, een meening ook door verschillende Christelijk Historischen gedeeld, zou dus, evenmin als van een deel der Roomsch Katholieken, voor een regeeringsvoorstel tot wederinvoering van de doodstraf medewerking zijn te verwachten. Voor zulk een maatregel zal alleen zonder eenig voorbehoud kunnen worden gerekend op de Antirevolutionairen, de Staatkundig Gereformeerden en wellicht ook op het lid in de Tweede Kamer van de Hervormd Gereformeerde Staatspartij.
Een poging tot wederinvoering van de doodstraf zou dus ongetwijfeld schipbreuk lijden.
Dit sluit intusschen niet uit dat een ieder, die het Gereformeerde levensbeginsel liefheeft, er voor heeft te ijveren dat de ordinantie Gods uit Genesis 9 vers 6, luidende: „Wie des menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mensch vergoten worden, want God heeft den mensch naar Zijn beeld geschapen", ook door de Overheid, als dienaresse Gods, wordt nageleefd.
Krachtens deze ordinantie, die in de Heilige Schrift op meerdere plaatsen bevestigd wordt, heeft de Overheid het recht met den dood te straffen, en wel omdat de plicht daartoe haar is opgelegd.
Alleen te spreken van een recht van de Overheid, zooals sommigen doen, en dus onderscheid te maken tusschen wat recht en wat plicht is, doet aan de beteekenis en de waarde van de ordinantie des Heeren en aan het recht Gods tekort.
Recht en plicht mogen niet gescheiden worden, maar moeten hier samengaan.
Zij, die dit van harte onderschrijven, hebben de dure roeping bij de Overheid steeds en onyerzwakt aan te dringen op de wederinvoering van de doodstraf.
Daarop moet de aandacht van het Gereformeerde volk gericht zijn. 

Het schrijven van Jhr. Mr. A.K.G. de Brauwr.
Behalve van „De Waarheidsvriend", is ook nog van andere zijde bedenking ingekomen tegen de opmerkingen van dr. Van Gheel Gildemeester betreffende hetgeen de Haagsche predikant schreef over de uitkeeringen uit 's Rijks kas ten behoeve van de predikantsplaatsen. „De 's-Gravenhaagsche Kerkbode" van 17 Maart maakt onder de rubriek „Gemeentebelangen" daarvan melding. De persoon, van wien dr. Van Gheel Gil­demeester een schrijven kreeg, was, naar deze mededeelt, de ouderling der Haagsche gemeente, tevens voorzitter van het College van Notabelen, jhr. mr. A.K.G. de Brauw. Het schrijven, zoo zegt de doctor, was hoffelijk en zoo gesteld, dat men daaruit gaarne leert. Onze lezers zullen zeker wel belang stellen in hetgeen mr. de Brauw aan dr. Van Gheel Gildemeester opmerkte en waarop de Kerkbode de aandacht vestigt.
Wij laten daarom eerst volgen, wat de „'s-Gravenhaagsche Kerkbode" over het schrijven van den Haagschen ouderling mededeelt, om daarna de conclusie van den schrijver van „Gemeentebelangen" in de Kerkbode zelve op te nemen. Wij lezen in het blad:
Mr. de Brauw zegt, dat sinds het amendement-Donner de toestand er voor de Ned. Hervormde Kerk beter op geworden is, en noemt cijfers van 1919— 1926. Hoe door Minister de Vries (Antirevolutionair) zelfs wel ƒ 23000.— voor nieuwe predikantsplaatsen is aangevraagd en door den heer De Geer (Chr. Historisch) ƒ 16766.50.—.
Dit is ons (dr. v. G.G.) nieuw. En sindsdien hebben we ons licht nog opgestoken bij een zeer bevoegd lid der Kamer en gevraagd: „Wanneer dit dan zoo is, waarom kunnen dan de groote steden niet ook van dit gunstig getij profiteeren?" Zijn antwoord was: „dat kunnen ze ook, laat ze er om vragen !"
Jhr. de Brauw meent, dat wijlen ds. Donner geen minder vriendelijke bedoeling had met zijn amendement, en zegt nog ééns, dat de Minster vroeger geen blanco crediet had, maar een van ƒ 2500 (vóór 1875 van ƒ 5000). Dat is zoo; maar binnen de perken van dat crediet had hij de vrije hand.
Voorts acht mijn hooggeachte correspondent het heel jammer, dat dan de oppervlakkige lezer, die er, zegt hij, ook onder onze lezers zijn, dat dan de oppervlakkige lezer uit ons No. 392 zou kunnen opmaken, dat de Antirevolutionaire Partij de „naasting" der kerkelijke goederen niet zou willen goedmaken. Inderdaad, met de noodige dosis oppervlakkigheid zou dit kunnen gelezen worden uit onze woorden: „ze (de Kerken) moesten geen van allen wat krijgen van den Staat". (Zoo ging het ook ons, al behooren wij niet tot de oppervlakkige lezers. Red.) Maar dat is onze bedoeling inderdaad niet geweest. We hebben er dr. Kuyper zelven wel over gehoord en gelezen; dan zeide hij altijd „na uitkeering aan rechthebbenden".
De heer de Brauw meent, dat ons „voor een gansch anderen molen bestemd kostelijk graan, koren wordt op den molen van hen, die een klove wenschen tusschen onze Kerk en de Antirevolutionaire Partij"; hij zelf „zou die klove èn voor onze Kerk èn voor het staatkundig leven in Nederland hoogst gevaarlijk achten". En meent, dat „de Antirevolutionaire Partij als partij zich tegenover ónze Kerk steeds loyaal heeft gedragen".
Tot zoover wat dr. Van Gheel Gildemeester over het schrijven van mr. de Brauw mededeelt. Wij gelooven, dat al hetgeen de Haagsche ouderling schreef, de overweging ten volle waard is en dat diens woorden bij aandachtige lezing heel wat verkeerde gevolgtrekkingen over het standpunt der Antirevolutionaire Partij jegens de Ned. Hervormde Kerk zal kunnen wegnemen.
Daarin worden we nu reeds versterkt, wanneer wij de conclusie van dr. Van Gheel Gildemeester laten volgen:
Wanneer een zoo hoogstaand en trouw lid onzer Kerk dit van de Antirevolutionaire Partij zegt, dan moge haar dit een aansporing zijn om dien lof te blijven verdienen.
Wij mogen hier nog even opmerken, dat de Antirevolutionaire Partij deze aansporing niet behoeft. Dit zal onzen lezers wel duidelijk zijn geworden uit de drie stukken, welke wij in vorige nummers van ons blad over de kwestie schreven. Ten aanzien van de opmerkingen, welke dr. Van Gheel Gildemeester over het schrijven van mr. de Brauw maakte, zijn wij voorshands tevreden.

Lijkverbranding.
Dezer dagen ontmoette ik iemand, die mij mededeelde, dat men den vorigen dag zijne nicht had „verascht". Die het geschrevene woord niet voor zich zag, zou gemakkelijk tot de gedachte kunnen komen, dat men hier te doen heeft met een „verrassing" op den verjaardag. Maar neen, lezers, het is werkelijk „verascht", dat wil zeggen, tot asch verbrand. De gedachte om de lijken te gaan verbranden, wint hoe langer hoe meer veld. Haast iedereen heeft wel eens gehoord van een crematorium. Het is de plaats, waar op moderne wijze de lijken worden verascht. Het woord crematorium zelf is afgeleid van een Latijnsch woord, hetwelk verbranden beteekent. Ook Nederland geniet de twijfelachtige eer om zulk een modernen verbrandingsoven te bezitten.
En als we acht geven op de stemmen van den dag zou het een wonder wezen, als het er bij één zou blijven. Er zijn te Velzen al vele lijken verbrand, en er zijn nog veel meerderen, die thans reeds bij hun leven de beschikkingen hebben gemaakt om zich niet te laten begraven, maar te laten verbranden.
Hoe dat toch wel toegaat, lezers? Wel, het lijk wordt natuurlijk per auto of per spoor naar den verbrandingsoven te Velzen vervoerd. In een kleine kapel onder hetzelfde dak wordt gelegenheid gegeven aan de verwanten om den overledene nog eens te zien. Een moderne lijkrede wordt uitgesproken, waarin natuurlijk de deugden van den gestorvene worden verheerlijkt. Onder het treurspel op het kerkorgel wordt nu de kist door electrische beweegkracht van het podium naar den daaronder gelegen verbrandingskelder gevoerd. De verwanten blijven nu boven wachten tot men beneden het lijk heeft verascht. En buiten zien de wandelaars de gele rookwolkjes opgaan en hoort men de nuchtere opmerking „dat er weer een verbrand wordt".
Waarom wenschen zoovelen te breken niet de eeuwenoude gewoonte om de dooden aan den schoot der aarde toe te vertrouwen? Men zegt, dat het begraven uit hygiènisch oogpunt verwerpelijk is. Het lijkengif kan zich, zoo zegt men, met het grondwater vereenigen en naar sloten en naar vaarten wegzakken en aldus een gevaar voor besmetting opleveren. In overdrevene beschrijvingen heeft men de begraafplaatsen zelfs vergiffabrieken durven noemen. Indien dit echter waar was, zou het met den gezondheidstoestand van hen, die vlak bij de begraafplaatsen wonen, wel treurig gesteld moeten wezen. Dan moesten daar de besmettelijke ziekten veelvuldiger voorkomen dan elders. De uitkomst Iaat het tegenovergestelde zien. Ik ken stokoude menschen, die op een kerkhof woonden en een uitstekende gezondheid genoten.
Toch geloof ik, dat we hier weer te doen hebben met een teeken in ons moderne cultuurleven, hetwelk er op wijst, dat we weer terugkeeren tot de primitieven. Op mijn huisbezoek passeer ik nog vaak de oude grafheuvels der Hunnen. Al menige urn met asch is uit deze grafheuvels door professor Holwerda bij de Veluwsche opgravingen te voorschijn gebracht. We kunnen het helaas niet anders inzien of de vraag naar lijkverbranding is een terugkeeren naar de oude heidensche gebruiken. Er zijn dan ook gewichtige bezwaren in te brengen tegen de lijkverbranding. De gerechtelijke geneeskunde beziet de zaak natuurlijk uit nuttigheidsoogpunt. Sectie op lijken is natuurlijk altijd mogelijk en heeft in vele strafzaken nog weer licht gebracht, maar sectie op de asch is zoo goed als uitgesloten. Maar dit utiliteitsbezwaar zinkt in gewicht onmiddellijk weg als we 't woord geven aan de geschiedenis der menschheid. Is het niet treffend, dat men overal graven vindt? Zeker men heeft er op gewezen, dat het begraven in de aarde in Egypte in de oudheid toch niet voorkwam? De Egyptenaren balsemden de lijken, gelijk ge weet. We lezen in den bijbel, dat de medicijnmeesters Israël hebben gebalsemd. Maar, dat ze hunne dooden zoo lang wilden behouden, hing samen met hunne godsdienstige begrippen. Ook leende Egypteland, dat gedurig door den Nijl werd overstroomd, zich er maar slecht toe om te begraven.
We kunnen echter dit gerust zeggen, dat alle volkeren in tijdperken van bloei het begraven in eere hielden, maar in tijden van verval en verslapping meer overhelden naar het verbrandingssysteem.
Er zijn verder wel eenige voorbeelden aan te voeren, waaruit blijkt dat er volken zijn die humne dooden verbrandden, omdat ze meenden, dat daardoor de ziel van den gestorvene eerder van de lichamelijke banden zou worden verlost. Vooral de aanhangers van het Boeddhisme, die de eenheid van ziel en lichaam niet aanvaarden willen, meenen dat het lichaam slechts een belemmering der ziel is en daarom behoort verbrand te worden.
Maar merkwaardig blijft, dat de aanhangers van het Monotheïsme (dat is die Godsvereering, waarbij het bestaan van slechts één God erkend wordt) Joden, Christenen en Mohammedanen, zonder uitzondering hunne dooden begraven.
Het gewichtigste van al onze argumenten tegen de lijkverbranding ontleenen we aan Gods dierbaar getuigenis. Vindt ge het niet ontroerend, als we telkens aan 't einde van de levensgeschiedenis van de bijbelheiligen vinden geschreven: „En hij werd begraven bij zijne vaderen in de stad Davids". En denk eens aan de spelonk van Machpela.
Slechts op twee plaatsen in den Bijbel lezen we van lijkverbranding. Het gebeente van Saul werd verbrand. (Zie Sam. 31 vs. 1—13). Maar dit geschiedde in oorlogstijd om te voorkomen dat zijn lijk zou geschonden worden.
Voorts is er sprake van lijkverbranding in Lev. 20 vers 14 en 21. Doch daar is het een bijzonder geval, waar het gold een misdadiger. In Gods Woord is begraven regel, en verbranden hooge uitzondering.
Dit alles staat ook niet los van de opstandingsgedachte. Niet, dat opstanding na verbranding onmogelijk zou wezen. Ook de asch der martelaren, die hun leven op den brandstapel lieten, zal eens herleven. Ook al was de asch verstrooid naar de vier winden der aarde, dan is de Heere nog de Machtige om uit de kleinste kiem, die overbleef, waarin ons wezen verborgen ligt, weer een nieuw lichaam op te roepen.
Evenals het een onbegrijpelijk wonder is, hoe uit een zoo kleine kiem een kind geboren wordt, zoo zal het ook een wonder zijn, als God de lichamen der gestor­venen weer opnieuw zal doen leven. Neen, de voorstanders der lijkverbranding behoeven niet te denken, dat door de lijkverbranding de opstanding onmogelijk wordt. Toch moet men nu niet de conclusie trekken, dat het er dan ook niets toe doet. Bij de verbranding wil men een zichtbare vernietiging. De gedachte, dat ziel en lichaam eens vereenigd worden, treedt daarbij als het ware vanzelf op den achtergrond. Anders wordt het, als we staan bij de graven. Inzonderheid bij het graf van de Koningskinderen. Ik denk wel eens bij mij zelf, als ik sta op den dopdenakker: O, hoe zullen ze eenmaal opstaan tot eeuwige heerlijkheid, als ééns de Archangel hen zal doen ontwaken uit den slaap des doods in dien grooten Opstandingsmorgen.
Neen, de dooden mogen niet verbrand worden. De dooden behooren aan den Heere, want de bezoldiging der zonde is de dood. De lijken der menschen dragen de teekenen van de slaande hand Gods. Die merkteekenen mogen niet vernietigd worden. De graven der afgestorvenen moeten blijven tot roepstemmen voor al de overblijvenden. Daarom vind ik ook zoo treffend dat opschrift op een kerkhof in Zeeland: „Ik verwacht ook u".
Laat er luide getuigd mogen worden in ons gansche land tegen de lijkverbranding. Onder ons Christenvolk mag geen plaats wezen voor een crematorium. Neen, niet terug naar de primitieven, maar tot de Wet en tot de Getuigenis.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 maart 1928

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

STAAT EN MAATSCHAPPIJ

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 maart 1928

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's