Verslag van de 23ste Algemeene Bondsvergadering, gehouden te Utrecht den 29sten Maart 1928.
Verslag van de 23ste Algemeene Bondsvergadering, gehouden te Utrocht den 29sten Maart 1928.
I.
Des morgens om elf uur wordt in het Jaarbeursgebouw de talrijke vergadering geopend. De Voorzitter gaat voor in 't gebed, nadat door de vergadering gezongen was Psalm 87 vers 4 en 5. Voorgelezen wordt Hebr. 12 vers 1—6. Daarna spreekt de Voorzitter het volgende welkomstwoord uit:
Geachte Vergadering,
Broeders en Zusters,
Gij verwacht van mij als voorzitter een woord ter opening en inleiding van deze onze Jaarvergadering. De Heere geeft ons het voorrecht, dat wij elkanders aangezicht ter Bondsvergadering weer mogen aanschouwen en wij zien daarin bewijs, dat Hij onzen Gereformeerden Bond ter verbreiding en verdediging der Waarheid in de Ned. Herv. (Geref.) Kerk nog, wil sparen in Zijn groote lankmoedigheid, daarbij onzen Bond zoo rijkelijk zegenend; dat wij in dezen lande van het Noorden tot het Zuiden, van het Oosten tot het Westen mogen wassen en in aantal en invloed mogen toenemen. Er is voor alles een tijd — zegt de Prediker. Ook om te klagen, ook om blijde te zijn.
Dat laatste dringt zich bij ons op den voorgrond nu. Laat u dat niet verwonderen.
Wanneer wij toch op een dag als deze elkanders aangezicht in de oude Bisschopsstad mogen ontmoeten, dan is het in een andere zaal, dan wij tot nu toe gewoon waren. En dat is niet, omdat we kleiner vergaderplaats, maar een grootere ruimte voor onze samenkomst als leden van den Gereformeerden Bond wenschelijk en noodig oordeelden. Dat is een bewijs, dat onze Gereformeerde Bond niet afneemt, maar groeit; dat ook de belangstelling voor onze Bondsdagen stijgt.
En dan denken we — ja, ook aan onze Zendingsdagen. Maar neen, daarmee is een samenkomst als deze natuurlijk bij lange na niet te vergelijken. Dat kan ook niet.
Doch we denken aan onze Bondsdagen van Jongelings-en Meisjesvereenigingen, behoorend tot onzen kring. En mag 't niet, dat we op een dag als vandaag met blijdschap eens uitspreken, dat het gevoel bij ons levendig is, dat onze Gereformeerde actie in 't midden van onze Herv. (Geref.) Kerk groeit en merkbaar toeneemt? Vergelijkenderwijze moeten we altijd nog van een klein hoopke spreken. Tegenover de 100-tallen van andere organisaties staan onze 10-tallen, misschien onze eenheden. Maar dat neemt niet weg, dat onze Geref. organisaties toch grooter worden in het midden van onze Herv. (Geref.) Kerk; en dat kan ons een hart onder den riem steken, bij zooveel wat een mensch wel eens kan ontmoedigen.
En dan hebben we één doel en streven, de jongeren met de ouderen. Wij zijn leden van de Ned. Herv. (GereL) Kerk, welke Kerk in zoo héél veel niet lijkt op het beeld van de Kerk van Christus, ons in de Schriften geteekend, als een huis, dat wél saamgevoegd en sierlijk gebouwd is op het fundament, dat de Heere in Christus gelegd heeft vóór de grondlegging der wereld, welk fundament de Apostelen en Profeten gelegd hebben in den tijd, predikende het Evangelie van stad tot stad en van land tot land. Zoo weinig in vele opzichten ook gelijkend op het beeld van de gereformeerde Kerk welke de Heere hier in dezen lande plantte in en door de Reformatie van Calvinistische structuur.
Lang vóór 1816 was het verval hier zoo groot, breed en diep verdervend werkend, tot groote schade voor Kerk en volk. En sinds 1816, door overmacht krachteloos gemaakt, ingekerkerd in een besturen-organisatie, waardoor de ambten van karakter zijn beroofd en de belijdenis op non-activiteit is gezet.
Dat is onze smart. Formeel en materieel is de Ned. Herv. (Geref.) Kerk ontwricht en ontadeld. En door een schier onverbreekbaar verband van in rang opklimmende besturen zijn onze plaatselijke Kerken zóó ingekerkerd, dat op een verlossing uit de Synodale boeien weinig te hopen valt. Heel de structuur van de op ende op bureaucratische, wonder-geheimzinnige en daarbij zeer machtige synodale besturenorganisatie maakt het tot een muur van graniet, waartegen we ons hebben te richten.
Tooverwoorden en toovermiddelen baten hier niet. Dan is er nog dynamiet! Daarvan is de werking bekend. De sterkste muur houdt het daartegen niet uit. En dus .......... .
Ook kan men heengaan, zonder den muur te doen springen. En men behoeft niet eens te vluchten in 'n mand over den muur. Men kan heengaan hier en daar — en tal van Kerken, van zuiverder formatie staan gereed om ons dan te ontvangen. Waar echter ook weer, nu hier, dan daar, klagend getuigd wordt, dat het den naam van huis des Heeren niet waard is, waarom men z'n biezen pakt en z'n matten oprolt en weer gaat verhuizen met het vlugst mogelijk tempo.
Alles gaat daarbij in onze dagen „geestelijk" toe. De secten en „geestelijke" stroomingen zijn legio. De Kerken zijn legio. En het eind van de reeks is bij lange na nog niet bereikt. De teekenen zijn er naar, dat de laatste vondst nog niet gedaan is. Pneumatisch individualisme en pneumatisch anarchisme zit in de lucht.
En nu hebben wij ons vereenigd in onzen Gereformeerden Bond om van de Ned. Herv. (Geref.) Kerk te belijden, dat zij de aloude Geref. Kerk in déformatie is. „Simson, de Filistijnen over u", kan men roepen. Ook roept men: „God is bezig de Herv. Kerk af te breken; 't is met haar gedaan!"
Wij hebben in Gods Raad niet gezeten. Maar indien het waar zou zijn, dat het met de Herv. Kerk gedaan raakt, dan is het toch zeker naar Gods geopenbaarden wil, ons in Zijn Woord ontvouwd, om van het Noorden tot het Zuiden en van het Oosten tot het Westen het volk, in de Herv. Kerk nog bewaard, op te roepen, om de beginselen van Gods Woord, om de beginselen van onze Geref. belijdenisschriften te onderzoeken, of het ook mogelijk ware niet, om er samen uit te trekken en de Kerk achter te laten, maar om met die beginselen in die zoo lang gedeformeerde Kerk te werken en haar tot bekeering te roepen. Neen, de Heere is niet aan haar gebonden, zóódat Hij niet zonder haar zou kunnen. Maar de Heere werpt hetgeen Hij geplant heeft nooit zóó maar weg, maar heeft altijd schier oneindig geduld, omdat duizend jaren voor Hem als één dag zijn en één dag als duizend jaren. En omdat Hij 't ook nooit doet om ons, maar altijd louter en alleen om Zijns zelfs wil en alleen door Zijn Geest en door Zijn Woord. En ons daartoe te bewegen is de glorie van Zijn Naam, om van Zijn volk te mogen zeggen: ze waren van eenerlei hart en gemoed om het werk des Heeren te doen. 2 Kron. 30 : 12.
Dan komen we anders voor die schier onwrikbare muur te staan. Dan niet met ónze kracht, die minder is dan die van sprinkhanen. Niet met dynamiet. Want de Heere werkt niet door kracht noch door geweld. Maar met een gewillig volk, welks sterkte is in Hem, Die Zelf opkomt voor Zijn rechten en strijdt voor Zijn eer en daarbij wonderlijk van raad en groot van daad is. (Jes. 28: 29).
Hebben wij er dan als leden van den Gereformeerden Bond lust in, om de beginselen van Gods Woord, om de beginselen van onze Geref. belijdenisschriften te onderzoeken? En hebben wij er lust in, om, één van hart en gemoed het werk des Heeren te doen?
Dan wil God ons onderrichten — zegt jesaja (28: 26).
En neen, dan geen pneumatisch anarchisme, geen geestelijke bandeloosheid en wispelturigheid. Dan geen kracht en geen geweld. Maar onze God wil ons onderrichten, om in onze zoo diep gezonken, maar ook nog zoo rijk begenadigde Kerk der Vaderen, het goede te zoeken, niet vergetend de zonde en de schuld van onze Vaderen en van ons, niet vergetend, dat de Heere alles werkt om Zijns zelfs wil, zoodat wij er geheel moeten buiten vallen, met al onze mooie plannen en raadslagen, gebruikend Zijn Woord en werkend door Zijn Geest, waartegenover de sterkste vijanden minder dan ijdelheid zijn, en waarbij wéér bewaarheid zal worden: „wie gelooft, die zal niet haasten" (Jes. 28 : 16b) en ook: „de Heere is wonderlijk van raad en groot van daad."
Alle eigengerechtigheid moet stuk geslagen, alle eigen kracht moet gebroken; de Heere zoekt een arm en behoeftig volk, waarbij Hij Zelf voor het overblijfsel Zijns volks een gebaanden weg wil maken. Jes. 11 : 16a.
In dat geloof staande vinden we ook troost als we vandaag zoo bizonder denken aan onzen overleden Penningmeester, onzen vriend en broeder Fliehe, nu voor 't eerst niet in ons midden, maar Boven nu, juichend voor Gods troon, naar de belofte des Heeren om in Christus te rusten van al zijn arbeid en te genieten van het heil, dat Zijn Borg en Middelaar hem verwierf. Het was geleend goed, dat de Heere ons lang heeft gelaten. Het was een heerlijk en kostelijk bezit, waarvan de Heere ons lang deed genieten met veel blijdschap. Diep droevig is de gedachte dat zijn plaats onder ons ledig is. We kunnen 't ons bijna niet voorstellen nog, ook nu op onze Jaarvergadering niet. Zonder Fliehe — 't kan haast niet. Maar de Heere laat Zijn dienstknechten sterven. Hij laat Zijn werkers begraven worden — om Zelf voort te gaan tot in eeuwigheid en om de overblijvenden en de nieuwelingen te roepen in Zijn werk in te gaan en niet te vertragen.
Stille dankbaarheid is er in ons harte. We mochten als Bond zoovéél, zoo héél veel, zoo onnoemelijk veel in en door Fliehe van God ontvangen. Dankbaar, ja, dankbaar zijn we, dat we zoo'n uitnemenden penningmeester mochten bezitten zoo vele jaren. En waar hij nu afgelost is en juicht met de schare, wier kleederen gewasschen zijn met het bloed des Lams, daar misgunnen we hem die ruste niet. Hij heeft gewerkt zoolang het dag was. En het past ons vandaag bizonder een eed van trouw te zweren aan het vaandel van onzen Gereformeerden Bond, dat hij vooral zoo kloek heeft uitgeplant en verdedigd en aangeprezen.
In 's Heeren kracht zullen we niet vertragen en moedig voortgaan, ziende op den Oversten Leidsman en Voleinder des geloofs Jezus Christus, die Zijn Kerk in stand houdt en ook voor de Ned. Herv. (Geref.) Kerk, in welker midden wij leven, nog beloften heeft, naar den rijkdom van Zijn overvloedige genade als Slons Borg en Isrels Vorst.
Buitengewoon welkom was ons daarbij het aanbod van ons mede-bestuurslid ds. Goslinga, om te spreken over des penningmeesters nalatenschap. Dat zal nog over wat andere dingen dan geld en goed gaan. Zijn schat, zijn kracht, zijn werk zal geestelijk ons worden voorgesteld. Wij luisteren met aandacht. Wij sterken ons daarbij voor den ganschen dag. En hopen op heil, op zegen voor onzen Bond vandaag en tot in lengte van dagen, saamgebonden met velen in den lande in één doel en streven, klein van krachten, maar sterk in God!
Dat zij zoo!
Hierop geeft de Voorzitter het woord aan ds. J. Goslinga, van Utrecht, die zijn aangekondigde onderwerp behandelt, n.l. „De geestelijke nalatenschap van wijlen onzen Penningmeester".
Na het uitspreken van deze rede, die in haar geheel in ,,De Waarheidsvriend" zal verschijnen, dankt de Voorzitter den referent voor zijn woord, dat in de eerste vergadering, waarin wij onzen Penningmeester missen, zoo op zijn plaats was. Tegelijkertijd spreekt hij over het oprichten van een eenvoudig grafteeken te Arnhem, een gedachte, die de goedkeuring geniet ook van mevr. Fliehe. Uit het midden van den Bond zal zeker de belangstelling hiervoor niet ontbreken. Aan den nieuwen Penningmeester wordt verzocht deze zaak verder te regelen.
Van de gelegenheid tot gedachtenwisseling maken gebruik ds. Enkelaar van Hasselt en ds. Van Dorp van Den Haag. De eerste wil voor hen die uit 't Studiefonds gesteund worden een Hospitium oprichten, zooals geschiedt door de „Inrichting van Van Dijk". Hij meent dat, als alle studenten wonen in één huis, dit minder kostbaar zal zijn, terwijl zij dan ook, onder goede leiding, meer voor elkander zullen kunnen zijn. Voorts vindt hij dat het leeken-element in het Hoofdbestuur goed heeft gewerkt. Hij zou dit gaarne versterkt zien. Voor ds. Van Dorp is het niet duidelijk wat de referent bedoelt als hij zegt dat wij niet terug kunnen keeren tot de Kerk van vóór 1795. Voorts vindt hij dat wij de „andere Kerken" maar moeten laten rusten. De moeilijkheden in eigen boezem moeten verminderd worden. Er zijn bij ons velen, die Artikel 36 niet willen laten rusten. Ook hen moeten wij bij ons trachten te houden. Tenslotte wil hij liever spreken van „Gereformeerde" predikanten dan van Bondspredikanten. Ds. Goslinga moet om ambtsbezigheden de vergadering verlaten, maar hij hoopt in het middaguur de vragers te kunnen beantwoorden.
Daarna wordt de vergadering gesloten.
De Middagvergadering wordt om twee uur door den Voorzitter geopend. Ds. Remme van Amsterdam gaat voor in het gebed, nadat de vergadering Psalm 27 vers 3 gezongen had.
Onmiddellijk vraagt ds. J.A. van Nie van Zetten het woord over een „persoonlijk feit". Ter vergadering is n.l. een circulaire verspreid, waarboven de namen staan der afdeelingen „Bodegraven", ,,Dordrecht", „Haarlem", „Gouda", „Middelharnis", „Hoogeveen" en „Alphen a.d. Rijn", terwijl onderaan de naam voorkomt van ds. Van Nie. In deze circulaire zijn minder vriendelijke woorden gericht tegen 't Hoofdbestuur. Ds. Van Nie verklaart nu, dat hij niets van deze circulaire weet en dat hij er ook niets mede te maken wil hebben. Achtereenvolgens staan de afgevaardigden op van de vijf eerstgenoemde afdeelingen — „Hoogeveen" is niet aanwezig — om te verklaren dat ook zij niets van dit ongepaste geschrift afweten. De afgevaardigde van „Alphen a.d. Rijn" (Oudshoorn) zegt nu, dat hij dit gedrukte stuk ter vergadering bracht. Hij meende blijkbaar, dat hij de genoemde afdeelingen met den Zettenschen predikant er bij zoo maar voor zijn wagen kon spannen! Alleen zal de afdeeling „Alphen a.d. Rijn" in hare vergadering moeten uitmaken of zij besloten heeft een dergelijk stuk te doen drukken en ook of zij haren afgevaardigde de vrijheid gaf om met zulk een boodschap ter Bondsvergadering te komen als hij in zijn schrift had staan, een boodschap, die, zooals later in den loop der vergadering bleek, het misnoegen opwekte van bijna allen, die vergaderd waren.
De Bondssecretaris, die dit verslag opmaakt, wil het nog maar niet gelooven dat de afdeeling in haar geheel zulk een boodschap zond. Het weinige, dat door den afgevaardigde „buiten zijn boekje" gezegd werd, was waarlijk vredelievend, maar zoodra hij zijn schrift opendeed, klonk een taal, die wij vanwege hare hatelijkheid, op onze vergaderingen niet gewoon zijn. Laat voortaan elke afdeeling goed toezien wien zij haar de Algemeene Vergadering afvaardigt, opdat onze vergadering, die wij biddend beginnen en dankend sluiten, niet vertroebeld worde door een afgevaardigde, die zich van scheldwoorden en hatelijkheden niet kan onthouden. Wij behoeven op onze vergadering geen ja-broeders te zijn! Wij kunnen in veel van elkander verschillen en rustig ja en neen tegenover elkander stellen. Maar als een afgevaardigde, zooals die van „Alphen a.d. Rijn", zoo maar uit zijn boekje voorleest dat de rubriek „Financiën" een „vuilnisvat" is, terwijl heel de Bond het weet dat door deze rubriek vroeger en nu zeer veel zegen voor onze Kerk is bereid, zoodat keer op keer gezegd is dat ieder het eerst naar „Financiën" grijpt, zie, dan was het geen wonder dat een storm van verontwaardiging tegen zulk een taal losbrak. Die verontwaardiging sierde de vergadering! En het was den afgevaardigde maar geraden dat hij zijn boekje onmiddellijk in den zak stak! Kom, zoo iets mag op onze vergadering niet meer voorkomen! Laat elke afdeeling zich daarvoor wachten! Ons Bondsleven zal er bij winnen!
Na dit incident van deze circulaire kon de vergadering haar agenda afwerken. Tot leden van het Hoofdbestuur werden herkozen of gekozen: ds. M. van Grieken, ds. N. van der Snoek, J.G. Kruisbergen, ds. J. Timmer van Ermelo, J.L. Verbeek Wolthuis te 's-Gravenhage.
Allen nemen hun benoeming aan.
Ds. Jongebreur spreekt uit naam van de vergadering zijn blijdschap uit in het bijzonder over het besluit van onzen Bondsvoorzitter, die de moeilijke taak niet alleen van Voorzitter, maar ook van Hoofdredacteur van ,,De Waarheidsvriend" bij vernieuwing op zich nam. „Wat zou onze Bond zijn zonder onzen Voorzitter?"
De Voorzitter spreekt daarna woorden van hartelijke waardeering over hetgeen ds. G.H. Beekenkamp voor den Bond als lid van het Hoofdbestuur was. Meende deze om gezondheidsredenen voor zijn functie te moeten bedanken, van harte spijt het ons dat wij hem en zijn raad voortaan zullen missen. Wij hopen, dat de Heere hem nog oprichte en hem nog lang spare voor zijn gezin en werk.
Omdat ds. M. Jongebreur eerst na deze vergadering zijn functie als Secretaris over zal dragen aan ds. N. van der Snoek en hij ondertusschen het Penningmeesterschap op zich nam, krijgt de vergadering een verslag te hooren, dat over het Bondsleven in het algemeen en over de Financiën in het bijzonder gaat.
JAARVERSLAG
van den Secretaris-Penningmeester van den Geref. Bond, uitgebracht op de Jaarvergadering van 29 Maart 1928.
Het feit, dat ditmaal de verslagen van Secretaris en Penningmeester in één verslag zijn samengevloeid, moge ons eenerzijds welgevallig zijn met het oog op den tijd in verband met de zaken, die nog moeten afgedaan worden, anderzijds wekt het temeer bij ons op den diepen weemoed, waarin eigenlijk heel deze vergadering staat.
Nu behoef ik te dien opzichte niets meer toe te voegen aan de gevoelvolle woorden, waarmede én onze Voorzitter èn de referent van dezen morgen dien weemoed hebben vertolkt. Maar ook in het verslag van den Secretaris-Penningmeester zou 't zeker een leemte zijn, wanneer geheel gezwegen werd over het groote verlies dat onze Bond vóór enkele weken geleden heeft.
Een jaarvergadering zonder Penningmeester, zonder den heer Fliehe — want in onze gedachten was dat toch hetzelfde — neen, we konden ons niet voorstellen dat dat mogelijk was. En toch moest deze vergadering zonder Fliehe begonnen en zal zij ook zonder Fliehe geëindigd moeten worden en het schip van ons Bondsleven zal voortaan zijn weg vervolgen moeten zonder dat Fliehe er de stuurman van is. Neen, ik behoef niet meer te zeggen dat dit een verlies is, het grootste verlies dat onze Bond in al de jaren van zijn bestaan geleden heeft. En ik behoef ook niet te zeggen dat het niet alleen met diepen weemoed, maar ook met grooten schroom is, dat ik hier thans als zijn plaatsvervanger voor u sta.
Hoe ik daartoe ben gekomen, zal ik niet herhalen. Ik mag vermoeden, dat al de bezoekers van deze vergadering, trouwe lezers zijn van „De Waarheidsvriend", waarin ik vóór enkele weken mijn geloofsbrieven heb overgelegd. Laat ik dus thans mogen volstaan met het inroepen van de clementie der vergadering, wanneer door mij als „nieuweling" soms vergissingen begaan of blunders geslagen mochten worden. En laat ik voorts al den leden van onzen Bond verzoeken mij in hunne gebeden te gedenken, opdat God mij den lust en de kracht schenke in het voetspoor van mijn diep betreurden voorganger ook in mijn nieuwe functie te doen wat in mijn oude steeds mijn streven, was:
"Om 's Heeren huis in u gebouwd.
Daar onze God Zijn woning houdt.
Zal ik het goede voor u zoeken".
Wat nu de lotgevallen van onzen Bond in het afgeloopen jaar betreft, daar kan ik als Secretaris, welke functie reeds ten deele aan ds. Van der Snoek werd overgedragen, kort over zijn. Ons Bestuur heeft zich op zijn verschillende vergaderingen bezig gehouden met onderscheidene aanvragen om steun uit het Studiefonds, waarvan meerdere konden toegestaan, maar ook enkele, na bekomen informaties, moesten afgewezen worden. Ook heeft het Bestuur in overeenstemming met het besluit op de vorige jaarvergadering genomen, beraadslaagd over het ter hand nemen van Evangelisatiewerk. Een collectekaart werd voor onze Gereformeerde Evangelisaties verkrijgbaar gesteld, waarvan tot hiertoe door twee vereenigingen gebruik werd gemaakt. Ook stelde de Voorzitter zich persoonlijk in verbinding met een plaats in Noord-Holland, waar het Bestuur meende eenig contact te hebben. Hoewel het niet gemakkelijk is in de door het Modernisme verwoeste streken voet aan wal te krijgen, worden nog steeds onderhandelingen gevoerd en tracht het Bestuur iemand te vinden die daar als Evangelist-Godsdienstonderwijzer een post zou kunnen en willen betrekken.
Verder werden ook in den afgeloopen winter in 'n aantal gemeenten weer spreekbeurten vervuld, en werd in de maand Februari een vergadering gehouden met afgevaardigden van afdeelingen en andere belangstellenden, waarin verschillende wenschen en ook enkele grieven, die men meende te hebben, werden geuit, en waarin op broederlijken toon van gedachten werd gewisseld over enkele aangelegenheden, waarover men in sommige afdeelingen met het Hoofdbestuur niet homogeen bleek te zijn. Gelukkig bleek men beiderzijds doordrongen van de noodzakelijkheid om de eenheid te handhaven en de groote belangen die op het spel staan niet op te offeren aan geschilpunten betreffende dingen, die met het oog op de komst van Gods Koninkrijk toch van ondergeschikte beteekenis zijn. Onder de studenten bleken de colleges die namens onzen Bond door prof. dr. H. Visscher gegeven werden, nog steeds gezocht en ten zeerste gewaardeerd te worden, zoodat ook deze nog steeds in een werkelijke behoefte voorzien.
En hiermede zijn we als vanzelve genaderd aan ons Leerstoelfonds, dus aan een terrein, dat meer de financieele belangen van ons Bondsleven raakt.
Het spreekt wel vanzelf dat ik wat dat betreft nog geheel moet weergeven, wat door mijn voorganger werd verricht. Immers ons boekjaar, waarmede uit den aard der zaak de Penningmeester meer moet rekenen dan de Secretaris, loopt van 1 December tot 30 November. Op 1 December l.l. nu was onze Penningmeester, zooals we hem nog maar willen noemen, nog in functie, zoodat de rekening en verantwoording van de gevoerde administratie goeddeels nog door hem zelf of door zijn zaakgelastigde is geschied. Evenals gewoonlijk, bleek zijn administratie in vieren verdeeld. Van ieder der vier posten wil ik u enkele cijfers noemen.
De Waarheidsvriend had een batig saldo van ƒ 2041.05
De Gereformeerde Bond had een batig saldo van ƒ 272.61
Het Leerstoelfonds had een batig saldo van ƒ 6843.29
In het Studiefonds werd het tekort aangevuld door de helft der inkomsten uit collecten enz. van het Leerstoelfonds, die daarvoor ook bestemd waren, zoodat daar de inkomsten en uitgaven elkander dekten.
Wanneer wij nu de inkomsten nagaan die de beide Fondsen in het boekjaar 1926 —1927 gehad hebben, dan blijkt dat een bedrag te zijn van ƒ 25086.83.
En als wij daarbij dan bedenken dat deze inkomsten een vorig boekjaar bedroegen ongeveer ƒ 24000.—, dan blijkt daaruit dat ook 't laatste jaar dat onze ontslapen Penningmeester de Financiën beheerd heeft, de ontvangsten weer met ruim ƒ 1000.— vooruit zijn gegaan, zoodat het al de jaren van zijn Penningmeesterschap, niet één uitgezonderd, „Excelsior" was. De kapitaalwaarde die op 1 December 1926 bedroeg ƒ 129.441.78 1/2, bedroeg volgens balans op 1 Dec. 1927 ƒ 138.364.66 1/2, zoodat evenals de beide vorige jaren ons bezit ook dit jaar weer met bijna ƒ 9000.— gestegen was.
Wij mogen zeker ons verslag sluiten met den wensch, dat de geestelijke groei van onzen Bond evenredig moge geweest zijn aan de vermeerdering zijner financieele kracht en dat onder den zegen des Allerhoogsten het werk van onzen Bond ook verder zijn vruchten zal mogen afwerpen tot eer van 's Heeren Naam en tot heil onzer Kerk.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 april 1928
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 april 1928
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's