FEUILLETON
Kleine Luijden
SCHETSEN UIT HET FRIESCHE DORPSLEVEN,
door IDSARDI.
9)
Maar het einde was gewoonlijk, dat Syke begon te schreien, na eerst over haar drukke huishouding een verhaal te hebben gedaan, en over de kleintjes, die niet zoo lang bij moeder weg konden en over alles wat maar dienst kon doen als verontschuldiging voor haar slordig kerkelijk leven. Met een zucht was dominé de laatste maal weggegaan en had gezegd: „Syke, Syke, wat zal je den Heere straks zeggen als Hij je vraagt wat er van je belijdenis giekomen is en van je dienen van Hem?"
En toen had zij óók gezucht, blij dat hiermede het onderhoud was afgeloopen. Maar zoo geraakten de geestelijke dingen gelijk bij zooveelen ook in haar leven van zelf op den achtergrond, terwijl de tijdelijke zorgen vermeerderden. Vandaar dat er moest wor den omgezien naar meer inkomen, en zij door wekelijks een dag of drie voor bakker Deelstra met den bollekorf langs de huizen te loopen, trachtte er iets bij te verdienen. Over 't algemeen mochten de menschen haar graag. Vroolijk van aard, had zij voor de meesten een grappig woord, terwijl het haar nooit aan praatstof ontbrak en de nieuwtjes in haar korf als het deeg op de baktafel steeds aangroeiden, tot het tenslotte mirakelen werden.
Doch zoo is het ook te begrijpen, hoeveel er voor haar van afhing dat zij tot in de puntjes op de hoogte kwam van die gebeurtenis ten huize van den bakker met die onbekende vrouw.
Vrouw Deelstra wist evenwel ook wat vleesch zij in de kuip had. Syke was een goede verkoopster van hare broodwaren en daarom moest zij haar een weinig voor oogen houden. Bovendien kon 't haar aangrijpen, dat zij, nog zoo jong, reeds zoo diep in de zorgen zat om er naar menschelijke berekening ook nooit weer uit te komen, en vooral wekte het haar medelijden, dat zij zoover kwam af te leven van de geestelijke dingen, die haar voorheen toch zoo lief waren. Want vrouw Deelstra had persoonlijk de dierbaarheid des Heilands leeren kennen en verstond iets van de geloofsgemeenschap met den Heere. Voortgekomen uit een kring, waarin de zegenrijke invloed van het Reveil nog nawerkte, kende zij ook de blijdschap van 's Heeren dienst, al sprak haar mond daar nu niet ailtijd over, en bovenal toonde zij dit in haar blijmoedig leven. Doch vandaar dat het haar kon aangrijpen als zij dacht hoe jonge levens als dat van Syke, afkomstig uit christelijke gezinnen, door den stroom des tijds vaak werden meegesleept in een richting, zoo in strijd met hun opvoeding, waarbij vooral een huwelijk van groote beteekenis is. Meermalen had ook zij een gunstig oogenblik aangegrepen, om hierover met haar te spreken. Dan was Syke veelal onder den indruk gekomen om tenslotte in tranen uit te breken, soms met een belofte op de lippen dat het anders en beter zou, maar wanneer zij dan weer buiten was, of thuis kwam, waar Symen haar wachtte, soms met zoo'n ijskoud gelaat, of een spotlach om de lippen, als hij merkte dat de bakkerin weer een preek gehouden had, zoo hij het noemde, dan waren gewoonlijk o zoo spoedig de teere indrukken weg en vond Syke ook, dat menschen als zij een slavenleven hadden, en het een „rare boel" in de wereld was, waar de een soms alles en de andere niets bezat.
Vandaar dat vrouw Deelstra, die haar zóó heeft leeren kennen, altijd zeer voorzichtig was in hetgeen zij haar vertelde. Natuurlijk begreep zij, dat Syke trachten zou zeer nauwkeurig te weten te komen, wat voor haar zélf nog een geheim was. De eerste de beste gelegenheid werd daartoe aangegrepen.
„Dat is me hier ook een consternatie geweest hé? " — aldus begon zij, toen de manden gevuld waren en de bakkerin reeds aanstalten maakte om de kamer binnen te gaan.
„Wat bedoel je?"
„Wat bedoel je?" „Nou, dat gevalletje hier met die schooister; ligt ze te bed?"
„O, — wie zegt je dat het een schooister is?"
„Nou mij dunkt het, zoo op 'n donkeren avond in een vreemde plaats heelemaal alleen aankomen, en dan half-dood van honger en. kou bij een bakker inloopen om vervolgens daar flauw te vallen — dat lijkt er toch wel wat op".
„'t Kan ook nog anders Syke, je weet immers niets van haar af".
„Was zij niet erg vuil?"
„O neen, dan konden wij haar hier toch niet hebben".
„Neen, dat 's waar ook; 't is hier zoo zindelijk als de brand, ik zeg wel eens tegen Symen: hoe zij het bij den baas en vrouw hebben weet ik niet, maar 't is daar altijd even schoon en glad. Maar van zelf, alles nieuw hé, en geld behoeft er niet gespaard te worden. Dan kan een mensch het ook wel mooi hebben".
„Maar wij hadden het over de zindelijkheid Syke, en om dat te wezen, daar behoef je niet rijk voor te zijn. Trouwens dat zijn wij ook niet; hier moet evengoed hard gewerkt worden als overal. Maar de zeep is niet duur en het water kost niets, zoodat elk mensch het in zijn woning netjes en op orde kan hebben".
Over dit onderwerp wil Syke echter liever niet verder spreken. Zij voelt nattigheid, 't Is bij haar thuis altijd lang niet netjes; zelfs haar kleeren moeten soms met spelden bijeengehouden worden. En waar de bakkerin opnieuw een beweging maakte om weg te komen, haast zij zich te vragen: „hoe oud zou zij wezen?"
„'k Denk zoo'n twee, drie en dertig jaar".
(Wordt vervolgd).
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 april 1928
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 april 1928
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's