GEESTELIJKE OPBOUW
DE GEREFORMEERDE KERKORDE of HOE 't IN DE KERK DES HEEREN MOET TOEGAAN. (21)
Wat den zittingstijd van de Kerkeraadsleden betreft, vinden we in de Wezelsche Artikelen van 1568 't volgende (Hoofdst. V, art. 17):
„Afgedacht nog van de moeilijkheden, die elken dag voorvallen, volgt het uit den aard der zaak, dat de Ouderlingen en Diakenen, die in hunne roeping een tijdlang zich getrouw hebben getoond, dit niet hebben gedaan zonder groot nadeel van hun huiselijke zaken; daarom achten wij het nuttig, dat jaarlijks nieuwe [Ouderlingen] worden gekozen, op deze wijze, dat na afloop van één jaar of van zes maanden (naarmate de zaak en de omstandigheden dit zullen eischen) het halve deel van zijn dienst worde ontslagen en anderen in hunne plaats worden gekozen, die met de overige nog blijvende [Ouderlingen] over de Kerk zullen gesteld worden. Met dien verstande echter, dat het den Kerkeraad vrij sta de meest gechikte Ouderlingen en Diakenen, die daartoe bereidwillig zijn, te verzoeken en te bidden, dat zij het halve of geheele volgende jaar (naar dit den Kerkeraad zal goeddunken) de Kerk in hunne roeping willen dienen.
In art. 18 wordt het volgende voorgeschreven:
„Hij die een openbaar ambt bekleedt zooals de Dienaar of Herder, de Leeraar, de Ouderling, de Schoolmeester of de Diaken enz. mag de Kerk, die hij dient" (de plaatselijke gemeente dus) „geenszins verlaten zonder dat van zijne zaak wettig kennis is genomen en het oordeel van de geheele Classis of parochie (nadat de provinciën in classen zullen verdeeld zijn) daarover is ingewonnen. En andererzijds zal het ook den Kerken niet vrij staan, hetzij haar Dienaar, hetzij haar Leeraar" (hier wordt aan den leeraar als profeet gedacht, zie Hoofdst. II, art. 14—19) „hetzij haar Ouderling enz. los te maken zonder de toestemming van de parochie of provinciale classis verkregen te hebben".
Art. 19: „Nochtans meenen wij niet, dat aan de vergaderingen der Classis eenig recht in deze zaak over eenige Kerk of hare Dienaren toe te kennen zij, tenzij deze Kerk hierin uit eigen beweging toestemme; opdat de Kerk niet tegen haar wil beroofd worde van haar recht en gezag." Hier is dus een sterk opkomen voor het recht en het gezag van de plaatselijke Kerk, welk recht en gezag niet door de Classis mag worden „geroofd". Na Hoofdstuk I, handelend over „de colleges (Kerkeraden) en de Classen der provinciën"; Hoofdstuk II handelend over „de Dienaren en Leeraren" (Herders en Leeraars en Profeten); Hoofdstuk III handelend „van den Catechismus", Hoofdstuk IV handelend over „de Ouderlingen" en Hoofdstuk V handelend „van de Diakenen" krijgen we nu Hoofdstuk VI handelend: „Van de Sacramenten. En wel eerst Van den Doop".
Art. 1: „Daar de Sacramenten met de bediening des Woords door een onlosmakelijken band zijn verbonden, zoo betwijfelt niemand, dat zij tot het ambt der Dienaren behooren. Wij oordeelen daarom, dat Doop door niemand anders dan door den Dienaar des Woords op de rechte wijze kan meegedeeld worden".
Bediening des Woords en bediening der Sacramenten, onlosmakelijk met elkander verbonden, behoorden in één hand en wel de hand van den predikant — (b.v. niet de hand van rondzwervende Roomsche priesters).
En de Sacramenten moesten dan op de rechte wijze bediend worden. Dat wil zeggen, niet overgelaten aan de willekeur van den predikant of liturg, maar overeenkomstig hetgeen de Kerk zelve, in dit geval de algemeene Kerk of de Kerken saam, bepaald had, aannemende „het Formulier om den Doop te bedienen aan de kleine kinderen der geloovigen."
Art. 2 zegt daar dit van: „De Doop nu zal bediend worden met het gebruikelijke formulier, dat in de kerkelijke verordeningen voorgeschreven is." Reeds in 1554 waren door Maarten Micron kerkelijke ordonnantiën uitgegeven en vele gemeenten hadden ze in gebruik, maar de liturgie van Petrus Datheen, naar de Paltzische en Calvijnsche, alsmede naar de Londensche, vervaardigd, heeft zich snel, met zijne psalmberijming en den Heidelb. Catechismus, verspreid en de overhand verkregen (1566).
Daar doelt art. 2 van dit 6e Hoofdstuk op. Dat „Formulier, om den heiligen Doop te bedienen aan de kleine kinderen der geloovigen" moest dus gebruikt worden Dat is later nog weer telkens op de Synoden bevestigd, zoo te Dordt in 1578, te Middelburg in 1581, te 's-Gravenhage in 1586. Wel is op onderscheidene Synoden over enkele punten gehandeld en soms tegenstrijdig beslist, maar het Formulier als zoodanig is al spoedig na 1566 aangenomen en verplichtend gesteld.
Over dat Doopsformulier een paar opmerkingen:
't Is uit verschillende bronnen samen gebracht, uit verschillende reeds bestaande formulieren saamgesteld door Datheen. Het eerste gedeelte, dat de beteekenis van den Doop uiteenzet, tot aan het gebed, is een vertaling van het Formulier in de Paltz in gebruik, dat een bewerking was van dat van Geneve (Calvijn) en van Londen (Micron). Het is op de Provinciale Synode van Dordrecht, 1574, aanmerkelijk verkort. (Rutgers, Acta biz. 145). De opwekking tot het gebed is afkomstig van Micron. Het gebed zelf is ontleend aan het Formulier van Zurich. De vragen zijn door Datheen zelf opgesteld, waarbij hij vooral die van a Lasco heeft gebruikt. De dankzegging is weer ontleend aan de Paltz, die haar van a Lasco had overgenomen. De Synode van 1574 te Dordrecht vond het Formulier van Datheen te lang en heeft het verkort.
Het Formulier kan verdeeld worden in drie deelen n.l. 1. het positieve of stellige deel; 2. het apologetisch of verdedigend deel; 3. het ritueele deel.
Het Formulier begint met positief en stellig uiteen te zetten de hoofdsom van de leer des Heiligen Doops en handelt over de erfzonde en de noodzakelijkheid der wedergeboorte. Wij zijn met onze kinderen in zonden ontvangen en geboren, kinderen des toorns en kunnen zonder wedergeboorte niet in het rijk Gods komen. Hierin wordt oorzaak gevonden te bewegen tot verootmoediging en het zoeken van de reinigmaking buiten ons zelven.
In de tweede plaats wordt de Doop als, teeken en zegel behandeld. Eerst in het algemeen, dat hij de afwassching der zonden door Jezus Christus betuigt en verzegelt. Dan in het bizondere, wat elk der drie personen van het Goddelijk Wezen, Vader, Zoon en Heilige Geest betuigt en verzegelt in den H. Doop. De Vader: de oprichting van het eeuwig verbond der genade, en onze aanneming tot kinderen, waaruit Zijne Vaderlijke verzorging voortvloeit. De Zoon: de afwassching onzer zonden in Zijn bloed en de mystieke gemeenschap met Hem, waardoor wij rechtvaardig gerekend worden. De Heilige Geest: Zijn inwoning in ons en de heiliging tot lidmaten van Christus. Zóó past Hij ons toe de weldaden die wij in Christus hebben, n.l de afwassching onzer zonden en de dagelijksche vernieuwing onzes levens.
In de derde plaats wijst dit positieve of stellige (eerste) gedeelte op de verplichting van den gedoopte. Dit stuk begint met: „overmits in alle verbonden twee deelen" begrepen zijn. Wat twee „partijen" beteekent; gelijk blijkt uit de oudste editie van het Formulier waar, naat Datheen's spreekwijze staat: „maar naardien dat in alle verbonden twee deelen zich met malkanderen verbinden, zoo beloven wij ook Gode".
"De „deelen" zijn dus de „partijen", die met elkander in verbondsbetrekking komen. Eerst toch is uiteengezet wat God van Zijne zijde in den Doop ons zegt en verzegelt, nu moet ook de verplichting van de andere partij in het licht gesteld worden n.l. wat de gedoopte nu aan God komt te beloven. En die verplichting van den gedoopte is de nieuwe gehoorzaamheid, bestaande in liefde tot God, dooding der oude natuur, een wandel des nieuwen levens in godzaligheid. En wanneer nu blijkt, dat wij helaas! toch nog uit zwakheid vaak in zonden vallen, moet het Sacrament van den Doop, ons van het eeuwig verbond verzekerend, ons voor vertwijfeling behoeden en uit den val doen opstaan.
Na het positieve of stellige deel komt dan het apologetisch of verdedigend stuk. Hierin wordt het argument ondervangen, dat onze kinderen toch deze dingen niet verstaan.
Maar hoe is dan de Kinderdoop, waar de kinderen deze dingen niet verstaan, te handhaven? De volgende argumenten worden gegeven:
1. de aanneming tot genade in Christus is, evenals het deelhebben aan de verdoemenis in Adam, zonder hun weten. De verbondsoprichting gaat door Adam en door Christus, en die verbondsoprichting geldt zoowel ons zaad als ons. Gen. 17:7; Hand. 2: 39.
In de tweede plaats wordt tot verdediging van den kinderdoop er op gewezen in het Formulier, dat de kinderen onder het O. Testament werden besneden, als een zegel des verbonds en in de derde plaats wordt gezegd, dat Christus Zelf de kinderen gezegend heeft. Marc. 10: 16. En in de vierde plaats wordt verdedigend aangevoerd, dat de Doop in de plaats van de besnijdenis kwam en dat dus onze kinderen óók als erfgenamen van het rijk van God en van Zijn verbond gedoopt worden.
De ouders zijn verplicht om hunne kinderen in deze dingen, bij het opwassen, breeder te onderwijzen.
Nadat zoo het positieve of stellige gedeelte gevolgd is door een apologetisch of verdedigend stuk, volgt dan in de derde plaats het ritueele gedeelte met het gebed, de vermaning tot de ouders, de vragen, de doopsbediening zelve en de dankzegging.
Maar daarover een volgend maal.
(Wordt voortgezet).
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 juni 1928
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 juni 1928
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's