KERKELIJKE RONDSCHOUW
Dc Hervormde Kerk vlak na de Revolutie
De Staatsomwenteling van 1795 had ruw ingegrepen, ook tenslotte ten opzichte van de Gereformeerde Kerk hier te lande. Hare voorrechten als heerschende Kerk werden haar ontzegd, de betrekkingen met den Staat in dien zin verbroken, dat de geestelijke goederen, die tot bezoldiging van hare leeraren en hoogleeraren hadden gediend, voor nationaal werden verklaard. Zoo eindigde de 18de eeuw.
Maar bij het begin van de 19de eeuw waaide er al weer een andere geest. Men wilde weer meer band leggen tusschen Staat en Kerk; voor de bezoldiging van kerkelijke personen werden van Staatswege maatregelen beraamd, ook voor de kerkelijke vergaderingen werden weer uitbetalingen gedaan; ook werd er, 2 Maart 1803, weer een dank- en bededag uitgeschreven.
Onder het bestuur van Rutger Jan Schimmelpenninck scheen alles eer op vasten voet te zullen komen; maar men wilde geen heerschende Kerk meer. (Staatsregeling van 1805, art. 4). In 1806 kwam echter wéér verandering, ten Koning Lodewijk Napoleon den edelen raadpensionaris vervangen ging.
In de Constitutioneele wetten van dat jaar (Tweede Afdeeling „van den godsdienst", art. 1) is bepaald, dat „de Koning en de wet gelijke bescherming verleenen aan al de godsdiensten, die in den Staat worden uitgeoefend, en dat hun gezag bepalen zal al hetgeen noodzakelijk geoordeeld wordt betreffende de organisatie, de bescherming en de uitoefening van alle eerediensten". Op grond van dit laatste werd nu ook voorgenomen, aan het Hervormd Kerkgenootschap eene vaste organisatie te geven, overeenkomende met de eischen van den tijd.
Een Consuleerende Commissie werd door Minister Mollerus benoemd, bestaande uit politieke en kerkelijke leden, die eene Organisatie van het Hervormd Kerkgenootschap zouden ontwerpen. Tot deze Commissie behoorden: J.W. te Water, hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Leiden; H. Husly Viervant, pred. te Amsterdam; T. Hoog, pred. te Rotterdam; D. Delprat, pred. bij de Waalsche gemeente te 's-Gravenhage; A. Rutgers, pred. te Haarlem; J. Both Hendriksen, raadsheer in het hof van Utrecht; J.C. van der Kemp, advocaat te 's-Gravenhage; S.B. Jantson van Nieuwland, raadsheer in het hof van Brabant en J.G. Thin van Keulen, lid van de vroedschap te Amsterdam. Prof. te Water werd tot president: de heer Both Hendriksen tot vicepresident en de heer Rutgers tot secretaris van deze Commissie benoemd, wier eerste vergadering 11 Januari 1809 te Amsterdam door den Minister Mollerus geopend werd.
De Minister gaf de gronden aan, op welke het ontwerp zou moeten rusten en de Commissie ontving bovendien een uitgewerkt plan van Kerkregeling, aan welk plan, door de Regeering verstrekt, de Commissie zich ook gehouden heeft, zij 't dan dat zij zelve tal van eigen wenschen er in verwerkte; waarbij vooral de oude Kerkordeningen tot leiddraad waren genomen. Na ernstige beraadslagingen en herhaalde herzieningen, waarbij de Regeering van haar bezwaren telkens kennis gaf, heeft zij haar Concept-reglement op de organisatie van het Hervormd Kerkgenootschap in h e t Koninkrijk Holland in gereedheid gebracht. Den opvolger van Minister Mollerus, den baron van der Capellen, Minister van Eeredienst en Binnenlandsche Zaken, werd het ter hand gesteld in Augustus 1809. Uit het begeleidend schrijven hebben IJpey en Dermont in hun Gesch. der Ned. Herv. Kerk deel IV, blz. 395—403, een uitvoerig uittreksel opgenomen, waaruit we zien dat de Commissie een breed beredeneerd verslag van haren arbeid aan de Regeering heeft gegeven.
In den brief dien de Minister baron van der CapeIlen-„den 18den van Wijnmaand 1809" aan den Koning zendt, merkt hij o.a. op, dat aan de Commissie was opgedragen „in het oog te houden de tegenwoordige orde van zaken en de kenmerkende trekken der Hervormde Kerk zooveel mogelijk te bewaren". Z.Exc. zegt dan dat de Commissie het bestuur der Hervormde Kerk heeft toevertrouwd „aan Kerkvergaderingen, onder den naam van Kerkeraden, Klassen en Synode; derwijze nochtans, dat de gebreken der tegenwoordige inrichting door vereenvoudiging en door meerdere kracht en orde verbeterd werden".
,,Het is mij voorgekomen" — schrijft de Minister verder — „dat deze hoofdbepaling, met de regels van gezonde Staatkunde, en met het belang der Hervormden alleszins overeenkwam. Elk Kerkgenootschap toch behoort een bestuur en inrichting te hebben, meest overeenkomstig met deszelfs aard en grondbeginselen. De Hervormde Kerk in dit Rijk kent de met macht en aanzien bekleede Kerkvoogden niet, welke volgens de R. C. Kerkeordening vereischt en bij de episcopale-Engelsche Kerk toegestaan worden". Geen bisschoppen enz. moest de Hervormde Kerk hebben, volgens den Minister.
„Zij schijnt zelfs" — zoo vervolgt hij — „het gezag niet te gedoogen, 't welk bij de Luthersche en sommige Hervormde Kerken in Duitschland, aan bizondere geestelijken onder de benamingen van superintendenten, generaal-superintendenten en dergelijke is toevertrouwd". Geen bisschoppen, geen superintendenten of generaal-superintendenten in de Hervormde Kerk!
„Integendeel, volgens de liturgie" — zoo schrijft de Minister — „der Hollandsche Hervormde Kerken zijn alle leeraars of bedienaren van den godsdienst, als zoodanig aan elkander gelijk en is het Kerkbestuur namens de gemeenten opgedragen aan vergaderingen uit die leeraars en andere leden, als gelijke personen, samengesteld, terwijl de macht, welke door enkelen, onder den naam van deputaten, inspectoren enz. wordt uitgeoefend, aan hun alleen geacht wordt toe te komen, als afgevaardigden van en namens die Kerkelijke Vergaderingen. Eene verandering in dezen zoude dus eene verandering zijn van een hoofdbeginsel der Hervormde Kerk".
Met volle instemming hooren we hier den Minister van Eeredienst en Binnenandsche Zaken pleiten voor „de Kerkergaderingen, onder den naam van Kerkeraden, Classen en Synoden". Wel wordt hier de Prov. Synode als vergadering van de Kerken in het provinciaal resort gemist, maar dat raakt toch niet de hoofdzaak in deze kwestie. Dat voor de beginselen van „alle leeraars als zoodanig aan elkander gelijk" en „het Kerkbestuur namens de gemeenten opgedragen aan vergaderingen uit die leeraars en andere leeden, als gelijke personen samengesteld'", terwijl „de macht, welke door enkelen, onder den naam van deputaten wordt uitgeoefend, aan hen alleen geacht wordt toe te komen, als afgevaardigden van en namens die Kerkelijke Vergaderingen" — dat voor die beginselen door den Minister werd gepleit, doet ons hart goed!
En we onderstrepen met volle instemming wat hij verder zegt: „verandering in dezen zou dus eene verandering zijn van een hoofdbeginsel der Hervormde Kerk".
Ja — de Kerkelijke Vergaderingen; dat is het wat de Hervormde Kerk noodig had. En dus geen pyramide van Kerkelijke Besturen in opklimmende macht! die we in 1816 gekregen hebben! De Minister bond deze beginselen in 1809, neergelegd in het Concept-Reglement van 1809 (was dat maar wet geworden!) nog al sterk aan, gelijk blijkt uit hetgeen hij verder aan den Koning schrijft.
Hij vervolgt in zijn brief: „Dit Kerkbestuur is daarenboven geheiligd door het algemeen gevoelen, zooals niet anders kan zijn, daar hetzelve van den aanvang der Kerk heeft plaats gehad en door de ondervinding wordt aangeprezen". Bij zeer velen zelfs, is de gehechtheid aan het plaats hebbend Kerkbestuur zóó sterk, dat zij eene verandering in het wezenlijke daarvan, schoon zeer verkeerdelijk, zouden aanmerken als eene verandering in de geloofsleer, zoodat dus algemeen ongenoegen en onrust het natuuriijk gevolg zou zijn van schikkingen, welke daartoe zouden strekken.
Dan — schoon het welbegrepen belang van het Rijk, zoowel als van het Hervormd genootschap, het behoud dezer grondinrichting vordert, is het zeker, dat er aanmerkelijke verbeteringen in de bizondere wijzigingen dier inrichting noodig zijn, en de Commissie oordeelt tevens, dat deze verbeteringen ook zeer wel kunnen daargesteld worden, zonder eenige verandering te maken in het wezenlijke van het tegenwoordig Kerkbestuur". Wat er dan verbeterd kan en moet worden, zonder „in het wezenlijke" van de tegenwoordige wijze van Kerkregeering (de presbyteriale, door het ambt en de Kerkelijke Vergaderingen) verandering te maken, gaat de Minister dan na en zegt er van in zijn brief:
„In de eerste plaats ontbreekt thans éénheid in dit bestuur, daar tengevolge van den voormaligen bondgenootschappelijken regeeringsvorm dezer landen, tien van elkander onafhankelijke en slechts door zwakke banden vereenigde Synoden bestaan. In de plaats daarvan stelt de Commissie thans maar één Synode voor als het eenig middenpunt van het hooger kerkelijk bestuur". Het Provincialisme heeft vroeger ongetwijfeld veel kwaad gedaan. De éénheid in het Staatsbestuur werd gemist, door veel ergerlijk provincialisme onmogelijk gemaakt. En ook in de Kerk voerde het provincialisme (vooral ook door den band van Staat en Kerk) hoogtij. Een Nationale Synode is er na 1619 niet meer gehouden. Vandaar dat men nu, in 1809, de Provinciale Synoden uitschakelen wil, wat echter volstrekt niet noodig ware geweest met toepassing van de beginselen van de Dordtsche Kerkorde. Die wil juist de éénheid van heel de Kerk in de Nationale Synode, tegelijk de plaatselijke Kerken, de Classes en de Provinciale Synoden gebruikend. Maar dat laten we nu maar rusten.
(Wordt voortgezet).
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 juli 1928
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 juli 1928
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's