MEDITATIE
Nieuwe levenskracht voor Gods kinderen.
De jongen zullen moede en mat worden, en de jongelingen zullen gewisselijk vallen; maar die den Heere verwachten, zullen de kracht vernieuwen, zij zullen opvaren met vleugelen gelijk de arenden, zij zullen loopen en niet moede worden, zij zullen wandelen en niet mat worden. Jes. 40 vs. 30 en 31.
Lezers, kent gij dat schoone gedicht van dien Afrikaanschen dichter Longfellow, waarin hij ons wil teekenen de vermetelheid van dien knaap, die naar de hooge sneeuwtoppen der bergen wilde klimmen? Hij hield een vaan in de hand, waarop met groote letters stond geschreven: „Excelsior", dat wil zeggen: „Steeds hooger". Vroolijk zwaaiend met zijn vaandel klimt de vermetele de bergen op. De grijsaards in het dal staren hem hoofdschuddend na. Tevergeefs hebben ze gepoogd om hem van zijn waagstuk terug te houden. Ze hebben hem gewezen op de donkere wolkgevaarten en de verraderlijke bergwinden en de dreigende lawines; maar helaas! 't mocht niet baten. Hij lachte om de vermaningen der ouden en was weldra uit hun gezicht verdwenen langs de steile bergpaden.
En steeds meer begonnen de wolkgevaarten zich samen te pakken. De wind zwol aan tot een orkaan, die het gebergte deed daveren en de reusachtige sneeuwlawines naar beneden in de dalen deed storten. En beangst scholen de ouden weg in hunne schamele berghutten en luisterden met angst naar het geloei van den storm.
„Wat mag er van den knaap geworden zijn?" zoo zuchtten de ouden. Den volgenden morgen durfden ze het weer wagen om hunne woningen te verlaten. Toen gingen ze uit om hem te zoeken. Of ze hem nog vinden mochten! Eindelijk, daar vonden ze hem onder de neergestorte lawines. En, o schrik, nog hield zijn stijve hand de vaan omklemd waarop geschreven stond: „Excelsior".
Aan dat schoone gedicht dacht ik terug bij 't lezen van deze laatste verzen uit dit schoone troosthoofdstuk van Jesaja, den koning van Israels profeten. In deze schoone verzen lezen we van een scherpe tegenstelling, van hoogmoedige jongelingen, die gewisselijk vallen zullen, maar ook van krachteloozen in zichzelf, die zullen opvaren als met arendsvleugelen.
Wat begint dat hoofdstuk aangrijpend schoon!
Troost, troost mijn volk, zal ulieder God zeggen, spreekt naar het hart van Jeruzalem, en roept haar toe, dat haar strijd vervuld is, dat haar ongerechtigheid verzoend is, dat ze van de hand des Heeren dubbel ontvangen heeft voor al hare zonden.
De profeet heeft getuigd van de aanvallen der vijanden op Jeruzalem, nadat aan het bestaan van het rijk van Israël reeds lang een eind was gemaakt. Sanheribs aanvallen op Jeruzalem waren mislukt. Juda's vorst, Hiskia, was weer genezen. Maar ziet, daar komen weer de gezanten uit Babei. De begenadigde koning pronkt voor hun aangezicht met zijn schatten. En het volk keert zich af van den Heere. Nu kunnen de oordeelen niet langer uitblijven. Snel wordt nu Israels geschiedenis afgewikkeld voor den profetischen blik van dezen Godsman. Jesaja ziet de oordeelen voltrekken. Israël moet onder de roede doorgaan. Geen geblaat der kudden meer op den Sionsheuvel. Geen lammeren worden meer ter slachting geleid. Geen Hallelzangen weerklinken meer ter eere van Jehova op den tempelberg. De heilige stad Davids en het heiligdom des Heeren zijn aan de verwoesting prijs gegeven.
En Jacobs nakroost heeft de harpen gehangen aan de wilgen en weent aan de rivieren van Babel.
Maar ook nu zal de Heere zich betoonen als Een, die in Zijn heiligen toorn des ontfermens gedachtig is. Als men de profeten de oordeelen Gods hoort aankondigen over Zijn volk, dan is het alsof een onweder zich boven hen samenpakt. Dan verwacht ge ten slotte een verschrikkelijke uitbarsting van Zijne gerechtigheid. Maar neen, o wonder van genade, dan spreekt de Heere weer opeens van rijken troost tot dien, die onder de oordeelen gerechtigheid hebben geleerd. Die in het stof lagen neergebogen, worden ook door Hem weer opgericht.
Jesaja moet troosten! Jeruzalem zal weer uit het stof herrijzen! De ballingen zullen weer wederkeeren uit des vijands land. De muren van stad en tempel zullen opnieuw weer worden opgebouwd. De Heere zal Zijn volk nog weer genadig zijn. O Israël, voor al uwe zonden ontvangt ge van den Heere uwen God genade voor genade!
Zoo voorspelt de profeet van Cyrus, den koning der Meden en der Perzen, hoe hij door Israels God werd uitverkoren om de poorten van het gevangenhuis voor hen te openen, opdat ze zouden wederkeeren naar Jeruzalem.
En dan maakt zich een koortsachtige ijver meester van allen die de heeriijkheid van Babel verachten, voor Sions majesteit. Duizenden maken zich op. Maar de weg van Babel naar Jeruzalem is een weg van vele dagen; de lammeren moeten op de armen worden genomen en in den schoot gedragen en de zogenden moeten zachtkens worden geleid.
In mijn gedachten zie ik velen, die zich met groot enthousiasme hebben opgemaakt, met een overmoed, als die der jongelingen, maar ze zijn gestruikeld en gevallen. Velen, ziende de groote bezwaren van de verre reis en den opbouw van die groote stad en tempel, zagen hun moed bekoelen en bleven ten slotte toch maar liever achter in Babel.
Anders was het met mannen als Nehemia, Zerubabel, Ezra en zoo vele anderen. Mannen, die den Heere hebben verwacht! Mannen, die het hebben beseft, dat het niet door hun kracht en door hun geweld zou geschieden, maar alleen door den almachtigen arm des Heeren!
Zeker ook deze mannen dreigden wel eens twijfelmoedig te worden, als ze zagen op de vele bezwaren, die zich telkenmale weer opnieuw voordeden. Maar door de genade Gods hebben ze telkens ook de krachten weer zien vernieuwen, zoodat ze mochten opvaren met vleugelen gelijk de arenden, loopen en niet moede worden, wandelen en toch niet mat worden. En ze zijn gekomen te Sion! Hunne voeten hebben mogen staan in de poorten van Jeruzalem. Een nieuwe tempel is verrezen en Jehova heeft wederom onder Zijn volk gewoond.
Gods Woord is een woord voor alle eeuwen.
Het troostwoord van Jesaja is ook een troostwoord voor het Israël Gods van onzen dag. Sion, Jeruzalem, is immers een afschaduwing van de Kerk Gods van alle eeuwen. Nog is er door Gods genade een volk hetwelk het alles van den Heere leerde verwachten, maar helaas ook de overmoed van het verdorven Adamskroost is nog niet uitgebluscht. En daarom houdt ook dit gedeelte van Jesaja's profetie een ernstige vermaning in, naast een rijke vertroosting.
Hoevele duizenden reizen voort naar de eeuwigheid in lichtzinnigheid. Het is een loopen, een draven, een rennen naar het einddoel. Wat al idealen worden gekoesterd. Men zal dit doen en men zal dat doen. Men droomt van aardsch geluk en zingenot. Hoevele jongeren beginnen het leven met de grootste verwachtingen. Ze kunnen het zich eigenlijk niet indenken, dat er een man Mozes geweest is, die het heeft durven nederschrijven, dat het uitnemendste des levens moeite en verdriet is. Men lacht eenvoudig om de klachten van den godvreezenden pelgrimsreiziger. Een hooghartig gevoel maakt zich van hen meester, dat ze het toch eigenlijk veel beter doen zullen dan de voorgeslachten.
Maar de jeugd en de jonkheid zijn ijdelheid, zoo sprak eens Salomo. En de jongen zullen moede en mat worden, zegt Jesaja en de jongelingen zullen gewisselijk vallen.
O wat zullen de verwachtingen beschaamd worden van allen, die het van deze wereld verwachten! Die wereld toch belooft zooveel en ze schenkt zoo weinig. Ze schittert zoo met haar klatergoud.
Waar is uw kracht en uwe sterkte gebleven, o grijsaards, die nu vreest voor de hoogten en voor de verschrikkingen op den weg. Men mag een tijdlang uitblinken door groote lichaamssterkte of zich een naam verwerven door rijkdom, kennis of wetenschap, maar daarop volgt ook gewis een tijd van snelle aftakeling. En nu mogen de ouderdomsgebreken bij den een zich vroeger openbaren dan bij den ander, dit neemt niet weg, dat vroeg of laat deze aardsche tabernakel zal worden afgebroken.
Hoevele sportmannen, eens door duizenden toegejuicht, wegens een buitengewone prestatie van moed of kracht, eindigen hun leven in armoede in een stil vergeten achterhoekje. De voorbeelden zijn er van denkers, die met hunne theorieën de wereld hebben verbaasd, doch op middelbaren leeftijd door allerlei gebreken des lichaams en door krenking hunner verstandelijke vermogens een armzaligen indruk op hunne omgeving maakten, waar ze eens als sterren hebben geschitterd.
O, jonge menschen, die dit leest, bedenkt het toch, dat op de schoone lente uws levens ook de herfst zal volgen. Al wat. schoon is zal vergaan en verwelken. Wat is dan arm het leven van den mensch, zooals hij van nature is, uit de aarde aardsch en van God vervreemd. En waar de boom valt, daar blijft hij liggen. Het leven van den mensch, die onbekeerd sterft, zal eindigen in een eeuwige verschrikking. Wat zal dat een ontzettend ontwaken zijn, als men is gevallen aan gene zijde van het graf in de handen van den levenden God.
O hoe kan ik iets begrijpen van den ernst, waarmede Salomo zich opmaakte om de jeugd nog te waarschuwen: Gedenk uwen schepper in de dagen uwer jongelingschap, eer de kwade dagen komen van dewelke gij zeggen zoudt, ik heb geen lust in dezelve. Zult ge de vermaningen van Salomo in den wind slaan en dus helaas, gelijken op den vermetelen knaap uit dat aangrijpende gedicht van Longfellow? Dan zal uw einde rampzalig wezen.
Wie zal den jongeling staande houden? Wie grijpt het hollend paard bij den teugel om het nog tot stilstaan te brengen? Dat is immers de onwederstandelijke genade van Hem, die slechts heeft te spreken dat goddelijk machtwoord: „Tot hiertoe en niet verder". Waar dan ook een goddelijke omkeering plaats greep, zal het moeten worden beleden: Heere, Gij hebt mij overreed en ik ben overreed geworden en Gij hebt mij overmocht.
Ge zoudt misschien denken, dat dit woord des Heeren slechts spreekt tot de overmoedige jongelingen, wier pad door de ijdelheên omsingeld is. Maar neen, ik denk nog aan een gansch anderen overmoed. Of was het geen overmoed, om, de trappen van den tempelberg beklimmend, het uit te roepen: O God, ik dank U, dat ik niet ben gelijk de andere menschen, gelijk de dieven, de moordenaars en de hoereerders en ook niet gelijk deze tollenaar. Ge kunt toch de schriftgeleerden van Jezus' dagen zoo maar niet beschuldigen van lichtzinnigheid. Acht het niet gering om tienden van al zijn bezittingen te geven aan de armen en tweemaal per week te vasten om daarmede den Heere te behagen, gelijk ze dat meenden.
En toch, welk een overmoed! Hier geen zweem van een tollenaarsgestalte. Hier geen kennis aan eigen verlorenheid. Hier geen oog voor eigen zonde en schuld. Geen gezicht op de diepe kloof tusschen God en mensch, die noodwendig moet worden overbrugd, maar veeleer een klimmen en een stijgen op de ladder van een ingebeelde eigenwillige heiligmaking.
O, wat zullen er velen zijn, die zich alzoo bedriegen voor een eeuwigheid. Van een strijd des geloofs wordt op dien bergweg niets gekend. Van den jubel der psalmisten durft men wel vrijelijk te gewagen, zonder evenwel hen te verstaan in hunne innerlijke zielsworstelingen. De klacht van Paulus in het zevende hoofdstuk van den brief aan de Romeinen is voor de zoodanigen orakeltaal.
De Heere Jezus wil hen nog stuiten in hun vaart en roept hun toe: Indien uwe gerechtigheden niet overvloediger zijn dan die van Schriftgeleerden en Fanzeën, zoo zult gij in 't Koninkrijk der hemelen geenszins ingaan.
Die vermetele knaap op de Afrikaansche bergen heeft slechts gelachen om de ernstige vermaningen der ouden, maar de eigengerechtigen in Christus' dagen gingen verder. Ze hebben niet alleen met een schamperen lach aan Hem gevraagd: Zijn wij dan ook blind, maar ze hebben Hem in hunne bittere vijandschap genageld aan het kruis en niet gerust, voor Hij van de aarde weg was. En toen Gods Zoon in de groeve nederlag, hebben ze hun Paschen gevierd en gejubeld over het zekere feit, dat toch nimmer aan hen, handhavers der goddelijke gerechtigheid, de toegang tot de hemelpoort zou kunnen worden geweigerd. Indien er waren, die het verdienden om binnen te gaan, dan waren zij het toch zeker wel.
Al de zoodanigen schijnen al degenen, die den Heere in waarheid vreezen, voorbij te streven op den heilsweg. Wie tot aan den doodssnik met den tollenaar moet smeeken: O God, wees mij zondaar genadig, kan zich onmogelijk verstaan met hem, die altoos den hemel wil danken, omdat men toch niet zoo slecht als de anderen is.
Maar al deze vermetele hemelbeklimmers zullen moede en mat worden, en alle eigengerechtigen zullen gewisselijk vallen! Ontzettend zal het wezen, om, meenende in te gaan, niet te kunnen. Het zou den zoodanigen beter zijn geweest om nooit geboren te zijn geweest.
Neen, onze gerechtigheden zullen ons nooit voor den Heere kunnen bedekken. Gods alziend oog ziet door de vijgeboombladeren der eigengerechtigheden op de schande van onze geestelijke naaktheid. En daarom, lezers, zal het u niet baten of ge al leunt op de door u vervulde plichten en al kunt ge door uw deugden, die ge meent te bezitten, danken, dat er toch zoo velen zijn, die slechter zijn dan gij. De rijke troost, dien Jesaja van 's Heeren wege bieden wil, kan voor u geen vertroosting wezen, omdat gij helaas nog niet kent die droefheid naar God, die een onberouwelijke bekeering tot zaligheid werkt. De weg naar den hemel kan niet bewandeld worden dan met verlies van alle eigengerechtigheden.
Die droomde van een hemelvaart, moet eerst een hellevaart leeren kennen, plachten onze oude vaderen te zeggen. En ze hadden het niet mis.
De armen worden met goederen vervuld, doch de rijken worden ledig weggezonden. De mond der waarheid spreekt slechts zalig de armen van geest en de hongerenden en dorstenden naar gerechtigheid, en die weenden over hunne zonden. Maar nu zult ge het ook begrijpen, waarom de Heere het Israël toeroept: „Alleenlijk ken uwe ongerechtigheid, o gij huis Israels, want waarom zoudt gij sterven".
Jesaja spreekt ook van rijken troost voor ellendigen. Het is ook een woord voor het Sion van den nieuwen dag.
„Maar die den Heere verwachten, zullen de kracht vernieuwen, zij zullen opvaren met vleugelen gelijk de arenden, zij zullen loopen en niet moede worden, zij zullen wandelen en niet mat worden".
De profeet denkt aan den koning der vogelen, den arend, die met trotschen wiekslag zich zoo hoog in de lucht verheffen kan. Men zegt, dat een arend vele tientallen jaren oud kan worden. En elk najaar opnieuw schijnt het met den arend gedaan te wezen. Wie dan dien vogel op de rotsen ziet staan, beroofd van zijn vederen en zijn slagpennen, zal wel niet veel verwachting meer hebben van dien eens zoo sterken rotsbewoner. Maar wacht slechts weinige weken, en om eens te spreken in de taal van den psalmist: de jeugd van den arend is wederom vernieuwd. Weer pronkt hij met een nieuwen vederentooi en slaat weer met breeden wiekslag door de lucht om zijn prooi te kiezen en straks pijlsnel naar beneden te schieten.
Treffende beeldspraak. Zoo zal het nu ook gaan met allen, die den Heere verwachten.
De dichter heeft er van gezongen:
Loof Hem, die u vergunt uw zielsverlangen
En 't goede tot verzadiging doet ontvangen
Uw jeugd vernieuwt, gelijk eens arends jeugd.
De Heer doet recht, is heilig in Zijn richten,
Treft iemand druk, Hij wil den druk verlichten.
En hart en mond vervullen met Zijn vreugd.
Ja, ze hebben het van den Heere verwacht, die wedergekeerde ballingen. Het scheen telkens met Jeruzalem en met Israël een verloren zaak te wezen. Maar als dan degenen, die bidden hebben geleerd, de knieën weer bogen in het stof, dan was Jehova weer een waarmaker van Zijn woord: „En onze God ontfermt zich op het gebed".
Let wel: de Heere deed het niet om hunne verwachtingen, maar nochtans op hunne smeekingen en verwachtingen. Het scheelt maar één letter en toch geeft die ééne letter hemelsbreede verschillen. Hij wil er van den huize Jacobs om gebeden en gevraagd worden.
't Is anders geen vrucht van eigen akker om het van den Heere te verwachten. Van nature zoeken we liever hulp bij onszelf of bij de menschen. Anders wordt het met hen, wier oogen worden geopend voor den gevaarvollen toestand, waarin zij zich bevinden voor de eeuwigheid.
Wie zal slechten de bergen van zonde en schuld, die zich bij het ontdekkend Geesteslicht verheffen tusschen den Heere en onze ziel?
Dan worden al onze verwachtingen den bodem ingeslagen en roept slechts deze vraag om een antwoord: „Is er nog eene mogelijkheid om met een heilig en rechtvaardig God te worden verzoend?" En de Heere hoort het geroep van degenen, die schreiend tot Hem de toevlucht nemen. En als dan geen vollerszeep van deugd noch plicht meer reinigen kan, dan zal de Heere uit genade doen zien, dat de verworvene gerechtigheid van Zijn heilig kind Jezus gansch melaatschen reinigt.
O wie zal teekenen de blijdschap van hen, die zich in het Babel der zonde gekerkerd weten, als de meerdere Cyrus daar is, om de gevangenis gevankelijk weg te voeren! Zong van Hem niet de dichter:
't Is de Heer, die 't recht der armen,
Der verdrukten gelden doet.
Die uit liefderijk erbarmen,
Hongerigen mild'lijk voedt.
Die gevang'nen vrijheid schenkt
En aan hun ellende denkt.
Wat is het heerlijk, om in het rijk der natuur de zon te zien opgaan. Dan moet de duisternis plaats maken voor het lieflijke licht. Maar oneindig veel heerlijker is het, als het licht van die hemelsche Zonne der gerechtigheid in verlorene harten begint te schijnen. Dan openbaart Hij zich als die groote Borg en Middelaar, Wiens gerechtigheid volkomen bedekt. Het beginsel der eeuwige vreugde zal dan het hart vervullen. De ziel richt zich door het geloof op uit het stof der zonde en des doods. Het hart verheft zich naar omhoog, naar dien goeddoenden God, die uit vrije ontferming nog op zondaren wilde nederzien, die anders nooit naar Hem zouden hebben gevraagd.
Het wordt een opvaren met vleugelen gelijk de arenden. Een leven voor den Heere en voor Zijnen zaligen dienst; een ontvluchten van de wereld en een zoeken van de dingen, die Boven zijn.
Menigeen van Gods kinderen heeft nu ook wel gedacht in zijn vaan te kunnen schrijven: „Excelsior", „Steeds hooger!" Hij loopt immers in de loopbaan, jagende naar de kroon. Met zijn God gaat hij door een bende, met zijn God springt hij immers over een muur. De harten van velen van Gods kinderen zijn in die tijden der eerste liefde zoo met het Eeuwige vervuld, dat de gedachte zoo gemakkelijk kan post vatten, dat het nu maar een reis van korten duur meer zal zijn en hunne voeten zullen staan in de poorten van het hemelsche Jeruzalem.
De Israëlieten hebben ook niet vermoed bij hun uittocht uit Egypte, dat het nog een reis van veertig jaren zoude worden. En Israël in Babel heeft 't niet beseft, dat de weg naar Jeruzalem zoo ver was en dat de tegenheden zoovele waren.
Meende men in de tijden der eerste liefde de zonde voor eeuwig te boven te zijn, op den verderen pelgrimstocht wordt het hoe langer hoe meer ervaren, dat, zoo er al sprake mag wezen van gehoorzaamheid aan 's Heeren heilige ordinantiën, dat 't toch maar een klein beginsel van gehoorzaamheid is, hetwelk de Christen door genade mag bezitten.
Het wordt weer een strijden tegen de zonde. Amalekieten en Samaritanen benauwen Israël van alle zijden. De duivel verdubbelt weer zijn aanvallen en openbaart zich menigmaal aan de vermoeide strijders als een engel des lichts. En de wereld blijft niet achter om den buit, dien ze moest afstaan aan Koning Jezus, weer met alle list en geweld terug te winnen.
En als Gods kind dan valt of struikelt en de Heere daarop Zijn liefelijk aangezicht komt te verbergen, wordt het donker en duister van binnen. De ziel wordt besprongen door den bangsten twijfel. Zou het wel waar wezen? Zou ik mij niet hebben bedrogen voor de eeuwigheid? is dan de taal der ziel. En bij al de pogingen om door de werken der wet opnieuw gerechtvaardigd te worden, blijft Gods Woord een gesloten boek.
Is het u nooit eens gebeurd, lezers, dat ge bij het herlezen van een u zoo dierbaar Schriftgedeelte moest klagen, dat ge er niet meer den minsten troost uit kondet putten? Gods dierbaar getuigenis werd voor u als een gesloten boek. Uw ziel zat bij de pakken neder. Nu geen opvaren meer als met arendsvleugelen, nu geen loopen, nu zelfs geen wandelen meer. Nu bij vernieuwing een ellendig mensch, opnieuw bepaald bij uw Godsgemis! Daarbij levert ook de wereld zooveel moeite en verdriet op, dat hierdoor vaak de donkerheid der ziel nog vermeerderd wordt. En als we dan den dichter van Psalm twee en veertig hooren klagen:
'k Heb mijn tranen onder 't klagen.
Tot mijn spijze dag en nacht.
Waar mij spotters durven vragen:
Waar is God, dien gij verwacht?
zouden we wel mogen vragen: „Zal dan het verlossingslied van Gods kind wegsterven op hunne lippen?" ,,En zal hun licht uitgaan als een nachtkaars?"
Neen, God lof, neen!
Maar die den Heere verwachten, zullen de kracht vernieuwen; ze zullen opvaren met vleugelen gelijk de arenden, ze zullen loopen en niet moede, worden, ze zullen wandelen en niet mat worden.
Het schijnt wel eens, dat het vuur op den haard geheel en al is uitgedoofd. Maar wacht slechts! Neem een kleine blaaspijp en wat dunne takjes en vroolijk laait het vuur weer op en de spranken vliegen omhoog. En wat bleek nu? Het vuur was niet uit, neen, het lag slechts smeulend onder de asch bedolven. Zoo ontsteekt de Heere ook weer bij vernieuwing de kracht van dat nieuwe leven door de werking van het vuur des Heiligen Geestes.
Verbrokene en verslagene harten mogen bij vernieuwing troost putten uit die heilsfontein van Zijn dierbaar getuigenis. Door de werking van Zijn Woord en Geest worden de nevelen weer opgeklaard en mag de ziel door genade weer dat groote wonder aanbidden, dat God de Heere zich nog over zulke ellendige schepselen ontfermen wil. Wat dunkt u, zullen ze zich bij vernieuwing niet vaster klemmen aan dien eenigen Borg en Middelaar? Na ieder afwerpen der bladeren schiet de eik zijn takken uit, steeds hooger op. Simson, die richter onder Israël, die met de genade Gods heeft willen spelen, werd in den kerker geleid. In diepe wegen leidt hem de Heere, maar eindelijk begon het haar zijns hoofds weer te wassen. De Nazireër Gods wordt weer begenadigd, maar het gaat voor zijn vleesch door de diepte.
Dat had Gods kind niet verwacht dat men eens zou komen tot deze ervaring, dat verlies toch nog weer winst afwerpt, dat men krachtig is als men zich zwak gevoelt, dat het minder worden in eigen oog een bewijs is van geestelijken wasdom. We kunnen het goed begrijpen, dat dit alles den natuurlijken mensch orakeltaal toeschijnt.
Het is als met de verwondering van een stadsbewoner, die als het voorjaar daar is met verbazing ziet hoe de tuinman bij het snoeien aldoor maar takken en overtollige twijgen wegneemt om een rijken oogst van de heerlijkste vruchten te verkrijgen. Snoeien is al maar inkorten en wegnemen.
Maar ik kan mij indenken, dat de belaste en beladene ziel het uitroept: Zou er voor mij wel redding mogelijk wezen? Klaagt de Heere niet door den mond van Jesaja, dat men Hem zooveel moeite en arbeid had veroorzaakt door de zonde en door de ongerechtigheid? Daarop ziende zou men tot deze gedachte kunnen komen dat de Heere nu ook moede geworden is om aan zulke ellendigen te denken. Maar neen, Hij is niet moede om naar 't roepen van arme zondaren te hooren; Hij heeft Zijne barmhartigheden door toorn niet toegesloten. Lees het maar in de verzen, die aan onze tekstwoorden vooraf gaan. Daar lezen we; „Weet gij niet, hebt gij niet gehoord, dat de eeuwige God, de Heere, de Schepper van de einden der aarde, noch moede noch mat wordt. Er is geen doorgronding van Zijn verstand. Hij geeft den moede kracht en Hij vermenigvuldigt de sterkte dien, die geen krachten beeft." En roept de Heere in Zijn liefelijk evangelie niet juist de vermoeiden en de belasten en de beladenen: „Komt tot Mij en Ik zal u ruste geven."
Heeft de dichter er niet van gezongen:
Zij gaan van kracht tot kracht steeds voort,
Elk hunner zal in 't zalig oord
Van Zion haast voor God verschijnen.
Let, Heer der legerscharen, let,
Op mijn ootmoedig smeekgebed.
Ai laat mij niet van druk verkwijnen.
Leen mij een toegenegen oor,
O, Jacobs God, geef mij gehoor.
Die, zooals de dichter, tot den Heere leerden naderen, zullen het ervaren dat Jacobs God er nog nimmer één heeft uitgeworpen, die tot Hem kwam roepen om genade. Hij geeft kruis naar krachten, maar ook krachten naar kruis. Hij kan in het natuurlijke leven zoowel als in het geestelijke het water wel tot aan de lippen doen komen, maar toch er nimmer over. Bij Hem zullen alle vermoeiden van kracht ruste vinden.
Maar, ik hoor iemand vragen: ,,Hoevele malen zal dan toch wel dat proces der levensvernieuwing zich moeten herhalen?" Het antwoord kan niet twijfelachtig wezen. Die daad Gods, waardoor geestelijk dooden levend worden, kan in beginsel natuurlijk maar eens geschieden. Maar toch op den weg der heiligmaking moet het zich telkens weer herhalen. Een onzer formulieren spreekt zelfs van een dagelijksche rechtvaardigmaking en vernieuwing onzes levens.
We zouden daarom evengoed kunnen zeggen, dat die krachtsvernieuwing zich moet herhalen tot den doodssnik toe. Een pelgrimsreiziger naar den hemel kan dan ook niet eerder den pelgrimsstaf neerleggen, eer hij de poorte van dat eeuwige hemelsche zalige oord is binnengegaan. En het blijft toch een climax: Aan den voet van den berg vliegen, wat hooger op loopen als een held, al wandelende bereikt men den top.
Ik heb het eens zoo schoon ergens gelezen: Op den Zondag volgen de weekdagen, op de feestelijke helft van het jaar, de feestlooze; hooger op! Op de meer dogmatische uiteenzetting der geloofsleer in de eerste hoofdstukken der apostolische brieven volgen tenslotte practische vermaningen. Heiligheid des Heeren, het opschrift van den hoed van den hoogepriester, op de bellen der paarden! Met lamgeslagen vleugels al dichter bij de zon. Hinkende aan de heup, niet meer Jacob, maar Israël. Met een doorn in het vleesch niet meer een Saul, maar een Paulus.
Alleen zoo kan de kracht worden vernieuwd. Alleen zoo een opvaren met vleugelen gelijk de arenden, een loopen en niet moede worden, en een wandelen en niet mat worden.
Lezers, kent gij ook dien wondervollen climax? Hebt gij ook al de hand leeren leggen op die wondervolle grondwet uit 't Koninkrijk Gods: „Hij moet wassen en ik minder worden"?
O, nog eens herhalen we, wat we in den beginne hebben gezegd. Moge toch 't beeld van uw levensweg niet geteekend wezen in dien vermetelen knaap, die zijn vaan op de gletschers wilde planten.
Ik lees in Gods getuigenis, dat de geweldigers het Koninkrijk der hemelen hebben genomen met geweld, evenwel niet met geweld van zwaarden of stokken, niet door eigen kracht en sterkte, maar met bidden en smeeken. De Heere toch is een verhoorder op het gebed.
Er is geen andere weg naar het nieuwe Jeruzalem. Alle andere wegen eindigen in den dood. Tenzij iemand wederomgeboren worde, kan hij het Koninkrijk Gods niet zien in der eeuwigheid.
Denk aan de gelijkenis, eenmaal door den Heiland uitgesproken, van een bouwheer, die zijn huis op het zand had gebouwd, maar, toen de winden hebben gewaaid en de slagregens tegen dat huis zijn gestort, is het gevallen, en zijn val was groot. Wat baat het ons of we al klimmen in eer en in aanzien en in eigengerechtigheden, zoo we niet rijk wierden in God. Heden is het nog tijd, morgen misschien te laat.
O, kind des Heeren, vol klachten over de moeiten op de reis naar Sion! Het is Israels God alleen, die u krachten kan schenken, Zal de Heere komen tegen den sterke, gelijk Jesaja profeteerde, Hij wil voor de vermoeiden van kracht een teedere Herder wezen, die Zijne kudde zachtkens leidt door de woestijn, die de lammeren in Zijne armen vergadert en in Zijnen schoot draagt, die de zoogenden zachtkens leidt. Hij zal ze dragen in Zijne eeuwige ontfermingen, want Hij heeft ze liefgehad van vóór de grondlegging der wereld met een eeuwige liefde. En daarom ingestemd met den dichter:
't Is Isrels God, die krachten geeft.
Van Wien het volk zijn sterkte heeft.
Looft God, elk moet Hem vreezen.
E. J. J. T.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 augustus 1928
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 augustus 1928
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's