LANDDAG TE NIEUWPOORT, UITGAANDE VAN DE PROV. AFDEELING ZUID-HOLLAND VAN DEN BOND VAN NED. HERVORMDE JONGELINGSVEREENIGINGEN OP GEREFORM. GRONDSLAG
't Was Woensdag 1 Augustus 1.1. een regenachtige dag. Zware wolken hielden het vroolijke zonlicht, waarvan wij in Juli zoo rijk konden genieten, tegen. Maar wat die wolken gedaan kregen met zonnestralen, dat speelden ze niet klaar met onze meelevende menschen in den omtrek van Schoonhoven en Nieuwpoort. Niet minder dan circa 1400 menschen, jong en oud, bevonden zich dien middag in den boomgaard van den heer J. van Vliet te Nieuwpoort. Met bekwame hand had men dit terrein herschapen in een prima spreek- en luisterplaats.
Opening.
De landdag werd na het zingen van Psalm 95 vers 1 op gebruikelijke wijze geopend door ds. Klüsener, den pastor loci, die ook de verdere leiding had. Allereerst werden welkom geheeten de aanwezige sprekers en de EdelAchtb. heer Fortuin, burgemeester van Nieuwpoort. Ds. Klüsener trok daarna een parallel tusschen de vroegere hage- of graspreeken en onze landdagen. Spreker wenscht, dat hetzelfde motief, dat het voorgeslacht drong, de honger naar het Woord Gods, ook bij de saamgekomenen aanwezig mag zijn. Het profetenwoord, om te vragen naar de oude paden, is ook nu van kracht. Oude paden worden er tegenwoordig ook gezocht door de wereld. Men lette slechts op de IXe Olympiade. Spreker is niet tegen goede sport. Paulus erkent, al is het maar weinig, ook het nut er van. Maar alle verheerlijking van het lichaam, wordt verachting van het Kruis. In den geest trekt, men weer op naar den Olympus. Spreker wil een anderen weg volgen: Langs den Sinaï naar Golgotha en van Golgotha naar den Olijfberg, om na te staren Hem, in Wien te gelooven den Grieken een dwaasheid is, maar ons een kracht Gods tot zaligheid. Er is gevaar, dat we God dienen met een gedeeld hart. God schenke ons Zijn Geest, zonder Wien het waarachtig God dienen onmogelijk is.
»Matheid of kracht«.
Met dit onderwerp trad als eerste spreker op ds. H.J. van Schuppen, van Oudewater. Spreker wijst op het groote verschil tusschen den tijd van nu en dien van vóór 25 jaar. Er waren toen wel Jongelingsvereenigingen, maar van jeugdconferenties, jeugddiensten, jeugdcentrales, enz. enz. was toen geen sprake. De groote wereldoorlog van 1914 heeft medegewerkt aan de zelfbewustwording der jongelingschap. Het is alsof de jongelingen zich bewust worden van hun kracht. Die bewustwording is op zichzelf geen kwaad, maar er dreigt gevaar in. In verband hiermede neemt spreker zijn uitgangspunt in Jes. 40 vers 30 en 31. Bij Jesaja is de jongeling het type van kracht. Nu ligt er in dit woord van den profeet een droeve climax: moede worden — mat worden — gewisselijk vallen. Spreker teekent het leven van den jongeling als een „loopen", een wedren, een worstelperk (zooals in het Bondslied). Vooral in den tegenwoordigen tijd is er een „loopen" in het opsporen van problemen, in het oplossen van verschillende vraagstukken betreffende de jongelingschap; er is een „loopen" om het licht van Gods Woord te doen schijnen op alle terreinen des levens; er is een „loopen" in de J.V., in het organiseeren van bondsdagen en landdagen enz. De jongelingen doen hun best zich zoo sterk en krachtig mogelijk te ontplooien. Spreker verheugt zich over dat alles, maar soms „met beving". Hij denkt aan het moede worden, mat worden en vallen. Er dient bij dat loopen gevraagd: 1e. waaruit al die actie voortvloeit, en 2e. wat het doel van dat alles is. In verband hiermede wil spreker wijzen op een vos, die bezig is de wijngaard onzer jongelingschap te verwoesten. Deze is, wat spreker zou willen noemen, „het mechanisme", het werktuiglijke. Men doet dan de dingen als vanzelf; als een machine. Dit mechanisme kan zich vertoonen met een koud plichtsgevoel of ook wel met een aangenaam gevoel van gezelligheid. Door den drang van deze beweegredenen zou b.v. een landdag kunnen opgezet zijn. Spreker hoopt dat evenwel niet van dezen landdag. Als een machine kunnen de jongelingen zuiver, mooi, hard en regelmatig werken, maar met dat al ook als een machine dood zijn. Spreker wil niet ontkennen den zegen, die in dit mechanisme gelegen kan zijn. Integendeel: de zegen kan zeer groot zijn. Zoo was het bij Ninevé. Een uitwendige bekeering was het behoud der stad. Maar het gaat niet in de allereerste plaats om een zegen voor dit leven, of om den hemel in te kunnen gaan, of om z'n ziel als een buit te kunnen uitdragen, maar het gaat in de allereerste plaats er om of wij leven uit een vernieuwd levensbeginsel. De groote vraag is, of ons leven een leven ter eere Gods geworden is. In het leven uit dat beginsel ligt een dam tegen het mechanisme, dat bezig is den wijngaard te verderven.
Toekomst is er alleen voor het leven uit het christelijk geloof. Daarop wijst Jesaja, als hij spreekt: Maar die den Heere verwachten, enz. (vers 31). Verwachten is hier hopen, d.w.z. met vaste zekerheid, zooals bij Paulus. Het verwachten is hier geloofsoefening, zooals de kracht hier is geloofskracht. En deze kracht is de zwakheid, die machtig doet zijn in Christus. Zoo kan men naderen tot alle terrein des levens. Maar zoo ook alleen. Ook onze jeugdbeweging kan niet buiten waarachtige vernieuwing omgaan. Noodig is te sterven aan al het zijne en te leven in gemeenschap met Christus. Zonder dit waarachtige leven is de mensch een doode machine.
Een machine is aan slijtage onderhevig. Wat mechanisch werkt, is ten slotte niet meer te gebruiken. Maar die den Heere verwachten zullen telkens de krachten worden vernieuwd. Zij zullen niet moede en niet mat worden, maar opvaren als arenden. Spreker raadt tenslotte de jongelingen zich te onderzoeken of zij een dood mechanisme zijn of levende menschen.
»Staat en Individu«.
Aldus luidde het onderwerp van den Ed.Achtb. heer mr. J.J.P.C. van Kuyk, burgemeester van Veenendaal. De maatschappij — aldus spreker — bestaat uit een groot aantal personen of individuen. Zonder Staat kan er geen goede zorg voor de individuen bestaan en omgekeerd kan er natuurlijk geen sprake zijn van een Staat, indien er geen individuen zijn. Tusschen deze twee behoort samenwerking te bestaan. Wat betreft deze samenwerking kan melding gemaakt worden van twee stroomingen: a. Er zijn menschen, die beweren, dat de Staat te veel doet, en b. Er zijn menschen, die beweren, dat de Staat te weinig doet. Spreker stelt voor„ de argumenten, die beide stroomingen aanvoeren, eens nader te bezien en wel van den practischen kant!
Allereerst van hen, die meenen dat mindere Staatsbemoeiing gewenscht is. Zij vinden, dat de persoonlijke mensch niet vrij genoeg is en meer gelegenheid moet hebben z'n kracht te ontplooien. De Staat treedt zoo ongeveer op als kindermeisje. Vroeger ging alles veel beter, zonder dwang. Bovendien is het maatschappelijk leven, dat door de Overheid geregeld wordt, duurder, dan wanneer er gehandeld wordt naar particulier initiatief. Spreker stelt daartegenover dat juist omdat het niet goed ging, de Staat begonnen is alles naar zich toe te halen. Ontleedt hij de argumenten nader, dan komt hij tot de conclusie dat het eigenlijke motief, hetwelk die menschen drijft (de goeden niet te na gesproken) is het voordeel voor eigen zak te bewerken. In werkelijkheid willen de voorstanders van Staatsonthouding meer vrijheid om te doen wat de wet verbiedt en minder betalen. Wordt aan hun wenschen voldaan, dan zal het resultaat zijn dat vele groepen minder bevoorrechten in de saamleving aan hun lot worden overgelaten. Dit is in strijd met wat de Schrift ons leert omtrent de Overheid (Rom. 15). Deze is Gods dienaresse ten goede. Het beginsel van Staatsonthouding gaat daar tegen in. Nu zijn er menschen, die niet slechts met woorden kampen tegen de bemoeiing van de Overheid (in wetten), maar er zijn er ook die wetsovertreders zijn en dit nog bovendien willen goed praten met stichtelijke praatjes. Spreker verduidelijkt dit met te wijzen op de wet betreffende het zegeltjes plakken. Men argumenteert dan: Gode meer gehoorzaam zijn dan menschen; in 't zweet des aanschijns moet het brood worden verdiend, e.d. Maar dit is overtreding willens en wetens, waarbij de Naam des Heeren gebruikt wordt als dekmantel. Spr. toont aan hoe dit in strijd is met het feit, dat de Overheid haar gezag ontleent aan God. Spr. kan weinig eerbied hebben voor zulke overtredingen, daar zij zonder eenig offer gepaard gaan en slechts het voordeel voor eigen beurs bedoelen. Ook in onze Gereformeerde kringen wordt er bedekt en openlijk tegen het zegeltjes plakken geageerd. Noodig en goed is hier een waarschuwende stem te laten hooren. Daarbij komt, dat sommigen den Staat van 1928 congruent willen hebben aan het oude Israël. Spreker toont aan, welk een verkeerden kijk men dan heeft op de beteekenis van Israël in de historie. Bovendien gaat het beroep op 't oude Israël niet op, omdat ook daar reeds vele sociale maatregelen waren. Het gehoorzamen aan de Overheid is voor ons, dus ook voor de jonge menschen, een zaak van geweten en geloofsovertuiging. Niet wat ge doet, maar hoe ge het doet, is de vraag. We moeten niet gehoorzamen omdat het nu eenmaal zoo hoort, of om verschoond te blijven van de onaangenaamheid van een procesverbaal, maar omdat de Overheid, hoewel soms lastig en duur, haar gezag van den Heere ontvangen heeft. Als het Gereformeerd beginsel ons leidt, dan moeten wij ons afvragen hoe wij in ons hart tegenover de Overheid staan.
In de tweede plaats is daar een groep, die pleit voor meerdere Staatsbemoeiing. De voorstanders daarvan zouden eigenlijk den Staat zoowat „manusje-van-alles" willen laten zijn. Zelfs het particulier eigendom moet de Staat tot zich trekken. Spreker wijst ter verduidelijking op twee Staten van Europa, die alles aan zich getrokken hebben, Rusland (daar wel het meest geprononceerd) en Italië, het bolsjewisme en het fascisme. Beide gaan ten slotte in één zelfde richting. Beide grijpen naar de macht buiten God om. Beide laten los het beginsel dat de Overheid Gods dienaresse ten goede is. Eigenlijk is dit afgodendienst. Niet, dat men zich steenen of houten goden maakt, maar men schept zich een God in gedachten in den vorm van den Staat. De Staat wordt hier doel, de Staat moet zijn middel. Waar het zoo gesteld is, daar worden de belangen van het individu verwaarloosd. Zoo zijn beide richtingen betreffende de verhouding van Staat en individu onschriftuurlijk.
Spreker teekent nu met enkele woorden d e juiste verhouding en wijst dan op het groote voorbeeld dat wij bezitten in Willem den Zwijger. Hij vroeg bij alles naar den wil Gods en naar het Evangelie. Dit ligt uitgedrukt in het oude Wilhelmus, waarvan spr. verzocht te willen aanheffen de twee bekende coupletten.
Pauze.
Gedurende de pauze begon de regen meer en meer toe te nemen, en hoewel men na de pauze nog probeerde den landdag in den boomgaard van den heer Van Vliet voort te zetten, zag ds. v.d. Graaf, die als eerste spreker na de pauze optrad, zich genoodzaakt zijn rede reeds in het begin af te breken. De schare stroomde toen naar de Ned. Hervormde Kerk, die thans ontzettend vol was, waar de vergadering werd voortgezet.
»De oudste Jongelings-Vereeniging«
was het onderwerp, waarmede ds. C.J. van der Graaf van Nijkerk na de pauze optrad. Met de oudste Jongelingsvereeniging bedoelt spreker het kleine gezelschap van Joodsche jonge mannen, dat ten tijde van Nebukadnezar te Babel is opgetreden. Leerzaam toch is het gedrag dier jonge mannen, vooral voor de Gereformeerde jongelingschap in onze dagen. Allereerst werd gewezen op het streven van Nebukadnezar om alle door hem onderworpen volkeren, en dus ook het volk van Israël, te doordringen van de Babylonische cultuur, teneinde in zijn rijk de zoo noodige eenheid te vormen. Daartoe liet hij aristocratische jongelingen uit die onderworpen volkeren aan zijn hof onderwijzen in de cultuur van Babel, in de verwachting, dat dan later die jonge mannen hun Babylonische vorming zouden overbrengen op hun eigen volk. Zoo vinden we dan aan Nebukadnezars hof een viertal Joodsche jonge mannen van koninklijken bloede. Het zijn Daniël en zijn vrienden. Daar zij allen namen dragen, ontleend aan Israels God, geeft Aspenaz hen direct reeds Babylonische namen. Zullen nu die jonge mannen zich laten „verbabyloniseeren"? Neen, zie slechts op het genadewerk, dat de Heere aan hun hart heeft verricht, waardoor hun Israëlietische namen de vertolking zijn van hun diepste innerlijke levenservaring. Gods genade, dat was het geheim van hun kracht. De jongelingen worden geroepen van den Heere te getuigen, wanneer Nebukadnezar een groot gouden beeld opricht in het dal van Dura, bij welks plechtige, onthulling Hananja, Misael en Azarja als hoogwaardigheidsbekleeders tegenwoordig moesten zijn. Ondanks de bedreiging met den oven des brandenden vuurs, knielen zij niet neder voor het gouden beeld. Ten aanschouwe van geheel Babel protesteeren zij tegen deszelfs aanbidding. Spreker ziet in de oprichting van dat beeld de uiting van de Gode vijandige wereldmacht, waarvan Babel steeds de drager geweest is en welks rampzalig einde geteekend wordt in Openbaringen 18. Ook in onze dagen, die in hun geheel sterk aan Babel herinneren, staat zulk een gouden beeld opgericht in het Materialisme, een levensbeschouwing, die vooral in de Sociaal Democratie naar voren treedt. Uitvoerig staat spreker stil bij het gevaar voor de jonge mannen van de zijde der S.D.A.P., die gedragen wordt door het historisch materialisme, waar men het wereldgebeuren alleen tracht te verklaren uit de botsing tusschen kapitaal en arbeid, ja zelfs het afhankelijkheidsbewustzijn in den mensch ziet als een vrucht van sociale conflicten. Enkele dichtregels van Van Collem worden aangehaald als een bewijs van den afkeer dien de S.D.A.P. heeft van datgene, wat Gods kinderen het dierbaarste is. Ernstig waarschuwt spreker tegen de aanbidding van dit gouden beeld, dat wel ooren heeft, maar niet hoort, wel oogen heeft, maar niet ziet, wel handen heeft, doch zonder kracht. Ook wordt gewaarschuwd voor het lustige vedelspel in het dal van Dura, nog heden ten dage overvloedig te beluisteren in café-concert, Luna-park en dergelijke plaatsen der ijdelheid. Tegenover dit alles wordt geteekend de roeping der Jongelingsvereeniging om te getuigen in Godes kracht. Hoe de oudste Jongelingsvereeniging door dit levend protest tegen de aanbidding van 't gouden beeld wordt geworpen in den smeltkroes der beproeving, wordt daarna uit Gods Woord geschilderd, terwijl spreker ten slotte wijst op de wonderbaarlijke redding uit den oven des brandenden vuurs, dank zij de bescherming van dien geheimzinnigen vierden, wiens gedaante, naar Nebukadnezars woord, een zoon der goden gelijk was. Zoo bereidde de Heere nog door het getuigen van de oudste Jongelingsvereeniging zich lof toe uit den mond van den heidenschen monarch Nebukadnezar, waar hij Gods groote daden niet kon loochenen. Met de bede, dat het oog der jonge mannen, door genade, zoowel bij het getuigen in het dal van Dura, als in den oven der beproeving, op dien Zoon van God, Jezus Christus, moge gericht zijn, besluit spreker zijn rede.
»Naar huis«.
Ds. Koolhaas, van Oud-Beijerland, hield daarna de slotrede. Met enkele woorden gaf spr. een resumé van hetgeen dezen middag gehoord was. Hij stelt de vraag: „Hoe gaan wij nu naar huis?" Gaan wij als de Kamerling, die wegreisde met blijdschap? Spreker staat een oogenblik stil bij deze geschiedenis en wijst er op hoe de Kamerling die blijdschap niet bezat. Hij miste iets, evenals ieder mensch van nature dat mist. Het hart van den mensch zonder God is niet tevreden. Geen goed en geen geld kunnen het hart vervullen. Maar de Heere liet den Kamerling zien wat hij miste. Nu had hij geen rust meer. Hij was in Jeruzalem geweest en keerde vandaar terug. De Heere betoonde zich nu een hoorder van het gebed. Dan verschijnt Philippus op zijn weg en verkondigde hem in de vrije natuur den Christus. Rijk werd dit woord gezegend en in de ziel van den Kamerling kwam nu vrede en vreugde. Toen reisde hij met blijdschap zijn weg. Spreker vraagt hoe wij nu heengaan. Ook tot ons is gesproken in de vrije natuur en in het bedehuis. Niet door één, maar wel door vier sprekers. Hoe gaan wij nu naar huis? Onverschillig, zorgeloos, valsch gerust, bekommerd, of met blijdschap? Laten wij onszelf ernstig onderzoeken. Eenmaal gaan wij naar ons eeuwig huis. Waar het geloof uit het gehoor is, daar dringt spreker tenslotte aan op ernstig onderzoek van Gods Woord onder biddend opzien tot den Heere.
Sluiting.
Ds. Koolhaas liet na deze rede zingen Psalm 119 vers 3, waarna hij met dankzegging eindigde. Nog even nam ds. Klüsener, onder wiens bekwame leiding de vergadering zoo 'n goed verloop had, het woord, om allen te bedanken die tot het slagen van dezen landdag hadden medegewerkt. Met dank aan God mogen wij op dezen schitterend geslaagden landdag terugzien. Geve de Heere Zijn zegen over al het gesprokene. Meer en meer begint ook onze Herv. Geref. Jongelingschap actief te worden en onze jeugdbeweging intenser. Moge geestelijke winst het resultaat van al ons werken zijn, opdat Gods Naam verheerlijkt worde.
A. VAN DER DUSSEN.
Rotterdam.
P.S. Tot onzen spijt moesten wij kort na de pauze vertrekken. Op ons verzoek hebben wij toen van ds. Van der Graaf en ds. Koolhaas een uittreksel van hun rede ontvangen. Hiervoor ook van deze plaats hartelijk dank.
v.d. D.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 augustus 1928
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 augustus 1928
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's