De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

GEESTELIJKE  OPBOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GEESTELIJKE OPBOUW

6 minuten leestijd

DE GEREFORMEERDE KERKORDE of HOE HET IN DE KERK DES HEEREN MOET TOEGAAN. (32)
Joh. a Marck zegt in zijn boekje over „De heiliging van de kinderen der geloovigen in Christus" blz. 9 verder:
„Om thans wat nader tot de zaak zelve te komen, zoo kan ik geenszins inzien — het oordeel van andersdenkende broederen overigens waardeerend — dat de eerste Doopvraag de bovengemelde opvatting eenigszins toelaat, nog minder, dat ze er zóó duidelijk in zou opgesloten liggen, dat men noodzakelijk tot die opvatting komen moet.
't Kan al voldoende blijken, uit de dagelijksche ondervinding in deze.
Immers men ziet het dag aan dag, dat kinderen van geloovige ouders, ook van hen, die men met alle recht voor de besten onder hen houden moet, en door een ieder daarvoor gehouden worden, dikwijls tenslotte bevonden worden de meest booze en ongeloovigen onder de menschen te zijn, zoodat er geene de minste gedachten kunnen gekoesterd worden, van Gods heiligende genade in hen, om nu niet te spreken van zoovele anderen, in wie niets anders dan een zoogenaamde bespiegelende- of letterkennis wordt bespeurd, nevens eenige burgerlijke zedelijkheid.
En degenen, die dan nog tot een anderen en beteren staat komen, hoe ver is het met dezen nog dikwijls van een vroegtijdig bezit der ware genade, door welke zij al vóór den Doop geheiligd zouden zijn, terwijl zij eerst op rijpen leeftijd of in den ouderdom tot zulk eene gewenschte verandering komen, tengevolge van deze of gene voorvallen, welke de Heere daartoe in Zijne nooit volprezene wijsheid en voorzienigheid gebruikt, zoodat het buiten allen twijfel is en zijn moet, dat de tijd der krachtdadige roeping in de uitverkorenen zeer verschillend is.
Het is dan ook eene besliste onwaarheid, dat de kinderen der Christenen (ook dergenen, die het in elk opzicht in waarheid voor den Heere zijn, doch die wij altijd tevergeefs zullen trachten op deze of gene wijze te onderkennen) allen door den Geest van Christus reeds vóór hunnen Doop zouden geheiligd zijn, zonder dat ruimte gegeven wordt voor de onderscheiding dier kinderen in dezulken die in hunne jeugd sterven en degenen die tot den volwassen leeftijd komen, alsof de woorden der vraag alléén de eersten betreffen. Want het vroeg te sterven wordt hier geenszins als voorwaarde gesteld en zulks is trouwens den leeraar en den lidmaten geheel onbekend voor de uitkomst. Bovendien is het mogelijk, dat niet allen evenzeer geneigd zijn om dat milde gevoelen der Dordtsche Vaderen aangaande alle vroeg gestorven kinderen der geloovigen te aanvaarden, meenende, dat men aan God ter oorzake van Zijne onbepaalde beloften geenszins Zijne vrije Souvereiniteit betwisten kan; die vrije Souvereiniteit, door welke Hij niet over alle zondige en verdorven menschen, doch slechts over eenigen Zich ontfermt, terwijl Hij de anderen in het rechtvaardig verderf laat verloren gaan; 't welk evengoed geldt de kinderen die in hun jeugd sterven en allen ook verdorven en zondig zijn, als de volwassenen, van wie toch ook niemand op geen enkele wijze uit zich zelf of door eigen kracht zich ten goede van anderen kan onderscheiden.
Doch dit is geen zaak, waarover we hier nu verder behoeven te spreken.
Leert zoo de practijk van het leven reeds, dat we voorzichtig moeten zijn, er komt bo vendien bij, dat we in deze dingen altijd weer moeten belijden, dat ons zoo weinig is bekend gemaakt aangaande onze kinderen.
De Christenen zouden kunnen weten, dat het met hunne kinderen zoo wel en wenschelijk gesteld is, als het van alle kinderen gold, op grond van de goddelijke openbaring, in Gods Woord gevonden en van den Heiligen Geest hun bevestigd, dat zij in Christus geheiligd zijn. Maar dit vinden we juist nergens geopenbaard en verzekerd; en de uitkomst strijdt hiermee ook rechtstreeks.
Zijn er dus zoo groote beloften aan het zaad, aan de kinderen der geloovigen gedaan, zij kunnen en mogen niet tot die allen en tot een ieder hunner worden uitgestrekt, maar behooren beslist alleen tot eenigen, welke de Heere door Zijne Souvereine genade tot voorwerpen van Zijne geestelijke zegeningen belieft te stellen.
Kan nu een geloovig Christen weten of zijne kinderen mede onder de begenadigden zijn?
Immers geenszins!
Want gelijk het boek van Gods eeuwige verkiezing voor ons gesloten is, zoo ontvangen wij van den bizonderen inhoud van dit boek geen andere kennis, dan door de uitwendige bewijzen der genade in den tijd. En deze worden van de kleine kinderen in het geheel niet gegeven, kunnen ook niet aan andere menschen gegeven worden, aangezien deze bewijzen, zelfs in de volwassenen, niet van die volstrekte zekerheid zijn, dat wij ons daarin niet zouden kunnen vergissen.
De ouders en getuigen mogen dan het goede van hunne kinderen wenschen, ja, zij mogen zulks, menschelijker wijze gesproken, hopen, uit liefde tot hunne kinderen en tot eere van God en den Zaligmaker Jezus, maar weten kunnen zij het niet; en nog minder kunnen zij dit als een stuk van hun geloof belijden als het hun in het openbaar wordt afgevraagd.
En hoe zou men het ook van onze waardige en beproefde voorgangers uit den tijd van onzen uitgang uit het Roomsche Anti-Christendom, en van zoovele geleerde en godzalige mannen, als sedert dien tijd de Nederlandsche Kerken zoo getrouw en gelukkig met mond en pen hebben gediend en ook de aanzienlijke Synodale Vergaderingen in de vreeze des Heeren hebben uitgemaakt - hoe zou men het kunnen den­ken, dat deze mannen van de Christenen zouden hebben willen vergen, om ten aanhoore van de gemeente, met een toestemmend, goddelijk geloof des harten te bekennen, wat niet alleen bevonden werd tegen de waarheid in deze zaak in te druischen, maar ook buiten het bereik van hunne kennis gesteld is?!
Immers is het God alleen Wien deze eere toekomt, daar Hij als de gever Zijner heilige genade, weet wat in de harten der nog sprakelooze kinderen gelegd is, ja ook weet, wat de volwassenen waarlijk en beslist bezitten.
En is het denkbaar, dat, indien zulks al van de Christenen bij den Doop hunner kinderen gevergd werd, zelfs de meest geoefenden, de meest opmerkzamen en godvreezenden onder hen, zoo eenparig en gewillig als ongeveinsd, met een toestemmend JA! zouden antwoorden?
Zouden zij niet veeleer óf een ontkennend: NEEN! uitspreken óf althans met groote bekommering zich onderwerpen en er van afzien hunne kinderen te doen doopen.
(Wordt voortgezet).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 augustus 1928

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

GEESTELIJKE  OPBOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 augustus 1928

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's