GEESTELIJK OPBOUW
DE GEREFORMEERDE KERKORDE OF HOE HET IN DE KERK DES HEEREN MOET TOEGAAN (42)
Een lichaam moet werken door zijn functiën, ook dus de Kerk als het lichaam van Christus. En nu gaat het er om, de juiste verhouding te weten tusschen het ambt der geloovigen en de ambten, aan de gemeente door Christus gegeven. Hij heeft aan de geloovigen het priesterschap gegeven, Hij heeft de ambten ingesteld, om daardoor Zelf te functioneeren in het midden van Zijn gemeente en Zijn Kerk te regeeren. Zoo hebben we de gemeente ons voor te stellen als een levend organisme, waarin elk orgaan naar eigen levenswet werkt in samenwerking met de andere organen, dus ten dienste van heel het organisme. De gemeente, onder leiding en bestiering van het regeerambt. De geloovigen moeten op elkander achtgeven, elkander waarschuwen, elkander vergeven, enz. Matth. 18 vers 15, 16; Luc. 17 vers 3, 4; Jac. 5 vers 19, 20.
Als de weg naar Matth. 18 bewandeld wordt, komt het straks tot het bekende: „zeg het der gemeente". Dat wil hier zeggen: de gemeente met de nog in te stellen ambten. Matth. 18 zet ons nog heel in het begin van de formeering der Nieuw Testamentische Kerk. Met het verloop van tijd wordt het vanzelf duidelijk dat Christus de macht der tucht, welke Hij aan Zijne gemeente gaf, laat uitoefenen door de ambtsdragers, bij wie dan ook de leiding en besturing berust. In Hand. 15 zien we de leiding der ambtsdragers (apostelen en ouderlingen). In een gemeentevergadering besproken (vers 4 en 5) wordt het door de ambtsdragers beslist (vers 6 —21) en ten slotte is de genomen beslissing, na overleg met en medewerking van de gemeente, ter kennisse der gemeente te Antiochië gebracht (vs. 22—34) De ambtsdragers hebben hier — ook al wordt vs. 12 en vs. 25 door sommigen anders uitgelegd, — in elk geval de leiding.
Dat Christus Zelf het besturend gezag aan de ambtsdragers heeft toevertrouwd, blijkt wel uit Efeze 4 vers 11. Ze zijn ten behoeve van den opbouw der gemeente en de volmaking der heiligen. De ambten dus ook ter volmaking der heiligen — ten behoeve dus van de leden der gemeente, de geloovigen in het midden der Kerk.
Ze zijn dienaren van Chrisius (Col. 1 vs. 7 ; Hand 20 vers 24; 26 vers 16; 1 Cor. 4 vs 1) dienstknechten van Christus (Rom. 1 vers 1; Gal 1 vers 10); dienstknechten Gods (Hand. 16 vers 17); medewerkers Gods (1 Cor. 3 vers 9) enz., om dus als dienstknechten, niet der gemeente, maar van Christus, het opzicht, de leiding, de besturing der gemeente te voeren. Daarom heeten ze Opzieners, die boven de gemeente staan, om opzicht over haar te houden. (Hand. 20 vs. 28; Filipp. 1 vs. 1; 1 Tim. 3 vers 2; Titus 2 vers 7, enz.).
Maar zij zijn niet als heerschappij voerende, maar als bedienende machten ten behoeve der gemeente aangesteld (1 Petr. 5 vers 1—3; Efeze 4 vers 11). Paulus zegt dan ook: „Wij zijn uwe dienaren om Jezus' wil" (2 Cor. 4 vers 1). Als dienaren van Christus dienen zij de gemeente, het Hoofd der Kerk verantwoording verschuldigd zijnde.
Niet als een inklevend natuurrecht — zoo als Hugo de Groot beweerde — maar toch wel als een recht, van Christus ontvangen, mag de gemeente aanspraak maken op „medewerking" met de ambtsdragers, bij wie de leiding berust. De gemeente van Jeruzalem werkt dan ook mede bij de verkiezing, enz. (Hand. 1 vers 23; Hand. 6). De gemeente moet meeleven wanneer er schandelijke dingen zijn in het midden der plaatselijke Kerk (1 Cor. 5 vs. 2, 13 ontbreekt dit; 2 Cor. 2 vers 6 is het, tot blijdschap van Paulus, gekomen).
De Kerk is echter geen republiek, waarin de regenten en het volk onderling verdeeld zijn en twisten over de grenzen van ieders macht. Zij is een Koninkrijk. En dat stelt al dadelijk de machtskwestie. We moeten niet hebben het hiërarchisch streven der ambtsdragers eenerzijds, noch het revolutionair-individualistisch streven der gemeenteleden anderzijds. We moeten hebben voor Christus' Kerk, dat Hij Koning is, dat alles moet gaan naar Zijn Woord en dat zoowel de ambtsdragers als de leden der gemeente Hem als Koning erkennen en zich naar Zijn Woord wenschen te voegen. Christus heeft hier heerschappij. Het Woord is bekleed met macht.
Nu weten we, dat vooral het stuk van de tucht niet gemist kan worden in het midden van Christus' Kerk. Het nieuwe Jeruzalem heeft geen behoefte aan tucht. Daar zal niet inkomen iets dat ontreinigt en gruwelijkheid doet en leugen spreekt (Openb. 21 vers 27). Als Kerk kan zij dus wezenlijk bestaan zonder tucht. De tucht behoort niet tot het wezen der Kerk. Als de tucht gemist wordt, wordt niet iets gemist dat de Kerk in wezen incompleet maakt. Ideaal genomen, hoort de tucht niet bij de Kerk, bij de vergadering van de geloovigen.
Maar zoodra we weer tot de werkelijkheid van de Kerk, zooals zij in deze bedeeling hier op aarde is, terugkeeren, dan zeggen we: de Kerk kan haar wezen als saamvergadering der geloovigen niet wèl openbaren, zonder de hulp van de tucht!
De dwaling, die vanwege de zonde in de strijdende Kerk insluipt, is de oorzaak dat de Kerk in deze bedeeling niet zonder opzicht, toezicht en tucht kan; noch wat de leer, noch wat het leven betreft.
Het is natuurlijk geen verheffend getuigenis, dat de tucht in de Kerk niet gemist kan worden en dat de dwaling in leer en leven oorzaak is, maar het is toch beter om hier naar waarheid te spreken, dan over de dingen heen te loopen en onwaarachtig te worden.
In weerwil dat in den beginne de Kerken zich, in de eerste eeuw, geestelijk en flink betoonen, sluipt de dwaling binnen. Het Avondmaal wordt al spoedig misbruikt (1 Cor. 1 vers 10—16; 5 vers 1, 2; 11 vers 17—34 enz.). En de gemeenten van Klein-Azië waren, enkele tientallen van jaren nadat zij door Paulus gesticht waren, verre gezonken beneden het eerst door haar in Ieer en leven ingenomen standpunt. Allerlei dwaalleeraars met vreemde leeringen drongen in haar binnen.
Uit oorzaak van de dwaling en leugen in Zijn Kerk heeft Christus aan Zijne Apostelen de sleutelmacht gegeven. (Matth. 16 vers 19; 18 vers 18; Joh. 20 vers 23, enz.) Geheel in aansluiting aan de Schrift (Rom. 16 vers 17; 1 Cor. 5 vers 2, 13; 1 Thess. 5 vers 14; 2 Thess. 3 vers 6; 14; 1 Tim. 5 vers 20; Titus 3 vers 10; 2 Joh. 10, 11; Openb. 2 vers 2; 14, 20; enz.) heeft men dan ook aanstonds na de Reformatie op het Convent te Wezel verklaard: „Men moet ganschelijk daarvoor waken, dat bij de inrichting van een pas ontstaande Kerk nergens de kerkelijke tucht" verzuimd worde. Want hoe heilzaam en noodzakelijk dezelve is, leert ons overvloedig zoowel de instelling, als de leer zelf van den Heere Christus en de Apostelen, en ook het gebruik van de Apostolische en de geheele oudere Kerk en eindelijk ook, de dagelijksche ondervinding der zaken zelve".
Wat onze Gereformeerde Vaderen daar slechts bij wijze van advies aan de Kerken hebben voorgesteld, omdat zij niet als afgevaardigden der Kerken samen waren en dus geen bindende bepalingen konden maken, is het uitgangspunt geweest van wat de volgende Synoden hebben bepaald. Op de eerste Synode te Embden, 1571, spraken de Kerken bij monde van hare afgevaardigden uit: „Wij gevoelen dat de kerkelijke discipline of christelijke straf in een iegelijke gemeente behoort onderhouden te worden". In het jaar 1578 voegde de Synode te Dordt er aan toe, dat „de kerkelijke straffen noodzakelijk vereischt worden, om den zondaar met God en zijn naaste te verzoenen en de ergernissen uit de gemeente van Christus weg te nemen". De Synoden te Middelburg, 1581, te 's-Gravenhage 1586, en te Dordt 1618—'19 hebben dit reeds gehandhaafd. Het doel van de tucht is dus: om den zondaar met de Kerk en zijn naaste te verzoenen; om in orde te brengen wat niet goed ging; om te behouden, te herstellen, te verzoenen. Maar ook: om de ergernis uit de gemeente van Christus weg te nemen. (Zie Heidelb. Catech. vr. 82 en 83 en Ned. Gel. bel. art. 30).
Wie de tucht wegneemt, werkt mede aan de verstoring der Kerk. Evenmin als een gezin zonder orde, een leger zonder krijgstucht, en een volk zonder vaste wetten kan bestaan, evenmin een Kerk zonder discipline. De zaligmakende leer is de ziel der Kerk, maar de tucht bekleedt de plaats der zenuwen, waardoor de leden onderling samenhangen; en daarom is de tucht het sine qua non voor den geestelijken bloei. De Kerk kan er niet buiten. (Calvijn. Institutie, IV, 12, 1).
Prof. Bavinck schrijft dan ook in zijn Dogmatiek, IV, 461 enz.: „Trouwens de behoefte aan zulk eene voortdurende geestelijke verzorging ligt in den toestand der Kerk van Christus in deze bedeeling vanzelf opgesloten. Ook al is de gemeente eens geplant, zij is niet terstond volmaakt; integendeel heeft zij strijd van binnen en buiten, staat ten prooi aan allerlei aanvallen van zonde en leugen, en loopt zij ieder oogenblik gevaar om af te dwalen ter rechter- of ter linkerzijde. De gemeente is een akker, die voortdurend gewied, een boom, die op zijn tijd gesnoeid, een kudde, die altijd-door geleid en geweid, een huis, waar aan steeds gebouwd, een bruid, die toebereid moet worden, om als een reine maagd aan haren man te worden voorgesteld".
(Slot volgt).
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 november 1928
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 november 1928
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's