KERKELIJKE RONDSCHOUW
De Kon. Besluiten van 1816 en 1852.
Bij de debatten in de Tweede Kamer, onderwerp Eeredienst, zijn ook dit jaar weer door enkele leden opmerkingen gemaakt in verband met de verhouding van Staat en Kerk, óók wat betreft de financieele verhouding tusschen Staat en Kerk, maar óók wat de kwestie van het al of niet opheffen en intrekken van de Koninkl. Besluiten van 1816 betreft; belangende dus de wederrechtelijke oplegging aan de Hervormde Kerk van de Synodale Organisatie. Bij deze discussie hebben de heeren ds. Lingbeek, ds. Zandt, ds. Van der Heide, ds. Schokking, ds. Kersten en de Minister van Financiën, de heer de Geer zich laten hooren.
Ds. Lingbeek sprak bij de 9e Afd. (kosten der eerediensten) over het mager bedrag, voor de predikantstractementen uitgetrokken. In 1815 bedroeg het totaal 995 duizend gulden, thans, 113 jaar later, terwijl de bevolking is verdrie- en vierdubbeld, 1.175.000 gulden, of 12% méér; terwijl de toeneming van de toelagen voor de Roomsche geestelijkheid 240% bedroeg. Het geldt hier, zoo zei ds. Lingbeek, een groot volksbelang, een landsbelang, een belang der regeering. Ds. Lingbeek wees vervolgens op de geestelijke verwildering in de groote steden. De landsregeering maait, zoo zei hij, wat zij de laatste halve eeuw heeft gezaaid; zij heeft alleen oog gehad voor de intellectueele, maar niet voor de geestelijke ontwikkeling.
Wij zouden wel gaarne hebben gehoord wat ds. Lingbeek nu van den Minister eischte dat deze doen zou. Moeten er, zooals in Amsterdam door de Confessioneelen al eens berekend is, door de Regeering b.v. 30 Hervormde predikantsplaatsen worden gesticht, welke dan van Staatswege moeten worden betaald? En in Rotterdam ook 30? En in Den Haag, Utrecht, Haarlem, Middelburg, Arnhem ook 10 of 5 of 1? Omdat ds. Lingbeek in dit verband sprak van de verwildering in de groote steden, kwam 't ons onwillekeurig voor den geest, dat hij de oplossing in deze richting wilde zoeken. Is dat zoo? Laat hij 't dan zeggen, dan kunnen de politieke parijen er over beraadslagen. Of is het een stokpaardje, waarop het ééns per jaar rijden wel aardig is, zonder levensgevaarijk te zijn?
Ds. Zandt heeft óók gesproken! En wel als volgt: „De Oud-Nederlandsche Hervormde Kerk is in handen van moordeaars gevallen. Wie haar dit onrecht heeft aangedaan, was niet 'n willekeurige macht, doch de Overheid! Die heeft haar een Synodale Organisatie opgelegd, en onrecht op onrecht gestapeld. Tegen alle protest en verzet in heeft men die Synodale Organisatie gehandhaafd en de meest tyrannieke maatregelen toegepast. Bitter leed is daardoor aangedaan aan tal van menschen; dat drukt nu nog steeds op de Kerk. Groen van Prinsterer heeft zich er tegen verklaard, dat de Overheid de Organisatie aan de Kerk heeft opgelegd. Men heeft den vorm boven het wezen gesteld. Wanneer zal dit onrecht worden weggenomen? De kerk moet worden verlost van de Synodale organisatie; zij is thans niet vrij. Wil, zoo vroeg ds. Zandt ten slotte, wil de Minister in overleg met zijn ambtgenoot van Justitie, aan de Koningin voorstellen d e Koninklijke besluiten van 1816 en 1852 in te trekken?
Wanneer we ds. Zandt zoo hooren spreken, dan is veel ons sympathiek van wat hij hier aanroert. Die Synodale Organisatie van 1816—'52 zit ons ook dwars en niet weinig. Hoeveel jaren hebben we daarover nu niet gesproken en gehandeld? Maar het spijt ons, dat deze belangrijke diep ingrijpende zaak met zoo weinig voorbereiding en zoo buitengewoon oppervlakkig is behandeld geworden. Want wat heeft ds. Zandt, zakelijk genomen, nu gezegd? Niets! En wat was zijn eisch ten slotte? Niets! Zóó mag men dergelijke dingen niet behandelen. Want ja, men heeft dan schijnbaar een belangrijke zaak aangeraakt en in debat gebracht; maar hoe?
Ds. Schokking, vroeger predikant bij de Hervormde Kerk te Leiden, nu burgemeester van Katwijk, ging op de redeneering van ds. Zandt even in. In een oogenblikje moest nu die zaak behandeld worden! En ds. Schokking erkende met ds. Zandt dat de regeering in 1816 onjuist heeft gehandeld door de Kerk haar inrichting voor te schrijven. Hij herinnerde daarbij met een enkel woord aan de tijdsomstandigheden en aan den geest, die in de Kerk zelve heerschte toen, maar vroeg ten slotte aan ds. Zandt wat hij bedoelde met intrekking van de Kon. Besluiten van 1816—'52, en of hij zich rekenschap had gegeven van de gevolgen die daar eventueel uit zouden voortvloeien? Men moet zich voorts, zei ds. Schokking, niet tot de regeering wenden om reorganisatie in de Kerk te verkrijgen; de landsregeering heeft zich in 1853 geheel onttrokken aan het jus in sacra en de Kerk moet het recht hebben en houden haar eigen zaken te behartigen.
Het spijt ons, dat ds. Schokking het hierbij gelaten heeft; want ook hij heeft nu maar even de zaak, waarom het gaat, aangeraakt, en 't verder laten zitten.
't Is volkomen waar, dat de landsregeering zich in 1853 heeft terug getrokken en dat de Kerk vrij is haar eigen zaken te behartigen en te oordeelen over al of niet zich te réorganiseeren. Wanneer de Hervormde Kerk als Kerk zich een nieuwe organisatie kiest, zal de landsregeering haar geen kwaad doen. En toch, en toch — zit hier allerlei, dat wel degelijk bij deze materie besproken moet worden.
Maar nu is de zaak weer in 't zand geloopen.
Moet het nu weer een jaar blijven zitten, tot de Staatsbegrooting van het volgend jaar om dan wéér even te schermutselen met de Hervormde Kerk?
Wij zouden zoo gaarne willen, dat de christelijke politieke partijen deze zaak eens ernstig onder de oogen wilden zien, om deze materie eens grondig te bestudeeren. Of wil men maar laten zitten wat zit? Totdat anderen de zaak voor ons in orde maken? Wee ons! als 't zóóver komen moet! Intusschen heeft de Minister geantwoord dat er historische regelingen zijn, dat er een historisch recht bestaat en dat hij niet goed begrepen heeft wat ds. Zandt ten slotte bedoelde en wilde. Wel moest hij verklaren, dat hij, in ovberleg met den Minister van Justitie, tot de conclusie gekomen is, dat er niets zou veranderen als het Koninklijk Besluit van 1816 en 1852 werd ingetrokken.
En zoo kunnen we nu weer naar huis gaan. Om weer een jaar — — — niets in deze met elkander te doen?
De Vrijzinnige rekensom.
De Vrijzinnig Hervormden zijn bizonder vaardig in het rekenen. De scholen, gesticht door de Vereeniging tot Nut van 't Algemeen, zijn wat dat betreft niet zonder vrucht geweest, want er is een geslacht opgegroeid, dat vaardig is in 't uitrekenen van modern-georiënteerde sommetjes. Bijvoorbeeld: In Haarlem behaalden de Vrijzinnig Hervormden 40% van de stemmen bij de verkiezing van gemachtigden voor 't Kiescollege. Er zijn in Haarlem acht predikanten. Hoeveel van die acht predikanten moesten er dus vrijzinnig zijn? Antwoord: Drie. Er zijn van de acht dominé's acht orthodox. Hoeveel komen de Vrijzinnigen er dus te kort? Antwoord: drie! Zoo staat het in „Kerk en Volk" van 15 December j.l.
Mogen wij ook een rekensom opgeven? In Rijswijk (Z.-H.) hebben de orthodoxen het gebracht tot 40% van de stemmen bij de verkiezing van gemachtigden voor het Kiescollege. Er zijn straks in Rijswijk twee predikanten. Hoeveel van die twee predikanten moesten er dus orthodox zijn? Antwoord: geen één — — — leert men nu op de vrijzinnige school.
En dat „geen één" wordt door de Vrijzinnigen in toepassing gebracht. Geen één! Uit! Zoo'n rekensom zouden we bijv. ook voor Leeuwarden kunnen opgeven. Maar we zullen „Kerk en Volk" niet al te zeer vermoeien.
Een schrale troost.
In Boskoop hebben de rechtzinnigen het gewonnen de laatste jaren bij de verkiezing van gemachtigden voor het Kiescollege. Het Kiescollege is nu rechtzinnig. En de Kerkeraad ook. Triumfantelijk zegt „Kerk en Volk": maar de Kerkvoogdij is geheel Vrijzinnig. 't Is waar. Weet „Kerk en Volk" ook wat daar de oorzaak van is? Schaamt men zich niet om 't zelfs nog in herinnering te brengen, dat de Kerkvoogdij ,,Vrijzinnig" is? Maar het Kiescollege en de Kerkeraad is dan nu rechtzinnig.
En de dominé is Vrijzinnig, en nog al érg Vrijzinnig, voor vele Vrijzinnigen wel wat huiverig Vrijzinnig.
Wat moet er nu gebeuren? Wij zouden zeggen, de Vrijzinnigen moesten den dominé een goed heenkomen bezorgen; dan kon hij als Vrijzinnig man een Vrijzinnige gemeente dienen en Boskoop kon het eens probeeren met een rechtzinnige prediking in de Hervormde Kerk!
Maar neen, dat willen de Vrijzinnigen niet. Hebben is hebben en krijgen is de kunst!
Nu komt „Kerk en Volk" met een goeden raad, vaderlijk vriendelijk, moederlijk lief. Het Vrijzinnig Weekblad geeft den raad: „Mogen alle Vrijzinnige Hervormden als één man achter hem staan en hem steunen in zijn werk door verdubbelde belangstelling en door het aanwenden van al hun persoonlijken invloed in den eigen kring. Het is meer dan ooit noodig".
Toch wel erg lief. Vooral dat „alle Vrijzinnig Hervormden als één man achter den dominé staan". We helpen 't wenschen. 't Had ook wel wat eerder mogen gebeuren! En dan „dubbele belangstelling"! Ja — als 't eens zóóver kwam, dat in plaats van tien, twintig menschen naar de kerk gingen, dan kon 't nog wat worden! Maar de Vrijzinnig Hervormden in Boskoop zijn sinds geruimen tijd van de meening, dat het „in 't naar de kerk gaan nu juist óók niet zit". Thuis bij een kopje koffie is 't wel zoo gezellig en een uitvoering met bal na is ook nog zoo kwaad niet!
Toch is 't lief van „Kerk en Volk", dat het zoo om dien Boskoopschen Vrijzinnigen dominé denkt en om die Vrijzinnige Hervormde menschen daar.
,,'t Is meer dan ooit noodig" — — —
Amsterdam.
In Amsterdam zijn de dingen wat anders geloopen, dan de meesten wel gedacht zullen hebben. Bij de verkiezing voor gemachtigden in het Kiescollege hadden „de Vriendenkringen" (wie die Vrienden zijn, is ons niet altijd recht duidelijk) de meeste stemmen, maar niet de volstrekte meerderheid. Daarom moest er herstemming zijn, waarbij het ging tusschen den mannen van ,,de Vriendenkringen" en die van „Het Evangelie". Dat „Evangelie" schijnt dan een „ethisch" Evangelie te zijn. En zoo ging men voor de tweede maal in den strijd met gevolg dat „Het Evangelie" het won van ,,de Vriendenkringen"; of anders gezegd, dat de Ethischen de overwinning behaalden!
Als het nu waar is, dat „de Vriendenkringen" Confessioneelen zijn, die b.v. de Gereformeerde Bonders 't licht in de oogen niet gunnen, dan treuren we niet. Menschen die zóó achterlijk zijn, moeten het dan maar eens voelen, dat we in 1928 leven!
Maar we zijn niet genoegzaam op de hoogte van de dingen, dat we er over kunnen en mogen oordeelen. Wél hebben we tijdens het beroepingswerk gehoord, dat twee dominé's van „de Vriendenkringen" een collega, die tot den Gereformeerden Bond behoort, zijn gaan keuren ter plaatse, om hem vervolgens af te keuren en daarna te verhinderen, dat hij voor een beroep naar Amsterdam in aanmerking zou komen. (Historisch!) En dat zegt ons toch wel iets. Dat zegt ons, dat we het daar in Amsterdam van onze „Vrienden" niet moeten verwachten. Tenzij, dat men verstandiger wordt. Waartoe deze geruchtmakende nederlaag misschien kan meewerken.
Soms wordt men door schade en schande nog wel eens wijs.
Of zal het nóg erger en ergerlijker worden?
De Doleantie en wij. Wij en de Doleantie.
Nog even een enkel woord. Dan is het weer uit. Als men tenminste niet zoo onvoorzichtig is om vanwege het Geref. Jongelingsblad ca. weer roet in het eten te gooien. Dan zouden we ons eventueel nog nader moeten en ook willen verklaren. Anders zwijgen we liever.
Nu dus nog een enkel woord in vervolge op ons desbetreffend artikel van een paar weken geleden (7 Dec. j.l.) omdat ds. C. Lindeboom van Amsterdam zoo vriendelijk is geweest aandacht aan ons geschrijf te schenken, wat blijkt uit een artikel in „N.-Holl. Kerkblad"; boven welk stuk staat „Ontnuchtering".
Een „iewat onvoorzichtige uitlating in 't „Geref. Jongelingsblad" — schrijft ds. L. — is aanleiding geworden voor een ontboezeming van ds. Van Grieken in „De Waarheidsvriend". Hij zegt daarover niet verwonderd te zijn. En hij constateert dat wat den inhoud betreft week aan week in „De Waarheidsvriend" dezelfde klanken zijn te beluisteren, n.l. dat de Gereformeerde Bond er niet over denkt om een tweede Doleantie op touw te zetten enz. Dat ds. L. dat schrijft, waardeeren we, en willen we hier dan ook even dankbaar vastleggen.
„De Gereformeerde Bond" wil geen tweede Doleantie. En als ds. L. dat weet uit „De Waarheidsvriend", dan kunnen anderen het óók weten. Dat verheugt ons. Dat troost ons. Dat doet ons weer moedig voortgaan.
Maar dan komt toch nog iets anders in het artikel in „N.-Holl. Kerkblad"; en daarop willen we even van bescheid dienen. Ds. L. herhaalt: „Neen, de uitlating van het „Geref. Jongelingsblad" nemen we niet in bescherming. We verstaan 't dat ds. Van Grieken hierdoor geprikkeld is". (Hiervoor zijn we dankbaar, dat ds. L. dat even vastlegt. We hopen, dat anderen uit het midden van „de Geref. Kerken" er óók zoo over zullen denken en 't óók zoo zullen uitspreken; met name het „Geref. Jongelingsblad". Dan komen we weer in rechte sporen!)
Maar dan komt de „Ontnuchtering" bij ds. L. Hij zegt: „Maar dit heeft ons pijn gedaan, dat ds. Van Grieken aan het samenwonen met Modernen c.s. de voorkeur geeft boven een mogelijke vereeniging met ons! Daardoor vooral zijn we ontnuchterd. Het ideaal der hereeniging van de Gereformeerde gezindheid komt zóó al verder uit het gezicht".
Daar eindigt ds. L. zijn artikel dan mee. En dat spijt ons. Want — wij hebben toch geen aanleiding voor die opvatting van ds. L. gegeven? Hoe kan hij denken, dat het samenwonen met Modernen c.s. bij ons vóórkeur heeft boven een mogelijke vereeniging met de Gereformeerden buiten de Hervormde Kerk? Daarvoor hebben wij toch geen aanleiding gegeven?! Waar hebben wij gesproken van dat „voorkeur hebben voor de Modernen"? Er is in heel deze kwestie geen sprake van „voorkeur voor de Modernen"! Er is sprake voor de Gereformeerd Hervormden van de Herv. (Geref.) Kerk, die weliswaar in verval is, maar nochtans de aloude Hervormde (Geref.) Kerk, omdat zij nog heeft de aloude Gereformeerde belijdenis, den alouden Catechismus, de aloude formulieren van Doop en Avondmaal en in aard en wezen, in geest en hoofdzaak nooit anders heeft willen zijn en ook nu niet mag zijn, dan de Kerk, die op de Gereformeerde belijdenis is gegrondvest, van ieder predikant b.v. eischend, dat hij het Evangelie van Jezus Christus naar Gods Heilig Woord zal prediken.
Wij blijven dus niet in de Hervormde Kerk „omdat wij het samenwonen met de Modernen verkiezen boven een mogelijke vereeniging met de Gereformeerden buiten de Hervormde Kerk". De zaak mag zóó niet gesteld worden, alsof wij tusschen die twee dingen zouden te kiezen hebben. Dat is 't kerkelijk vraagstuk op z'n smalst! De zaak staat héél anders, gelijk ds. Lindeboom ook zéér wel weet!
Wij willen het samenwonen met de Modernen niet stellen eenerzijds, en de mogelijke vereeniging met de Gereformeerden buiten de Hervormde Kerk anderzijds. Wij hebben de kwestie heel anders te stellen. Wij willen de Herv. (Geref.) Kerk niet loslaten; kennende hare geschiedenis vóór 1816 en na 1816. En het staat niet op ons program, om, als groep van Geref. Hervormden, uit de Herv. (Geref.) Kerk van 1928 uit te trekken. Juist omdat het ons om de Hervormde Kerk als Kerk te doen is.
Het is dus belachelijk, om het zóó te stellen, dat wij niet uitgaan „omdat we voorkeur hebben voor het samenwonen met de Modernen". Dat had ds. L. niet in dit debat moeten brengen, 't Hoort er absoluut niet bij. 't Is als een verlegenheidsargument er bijgesleept om misschien dezen of genen den schrik op 't lijf te jagen. Maar die ook maar even nadenkt, laat zich door deze redeneering gansch niet uit het veld slaan. Dat wij blijven in de Herv. (Geref.) Kerk en dat wij niet er over denken om haar te verlaten, ligt niet in onze liefde tot de Modernen, ook niet in een dwaas Kerkbegrip, dat de moderne leer in de Herv. (Geref.) Kerk zou thuis hooren. Ds. L. weet beter. Maar 't zit in de kwestie, dat de Ned. Herv. (Geref.) Kerk van 1928 de geschiedenis heeft gehad, die achter haar ligt. Daar mogen en willen en zullen wij ons niet los van maken, door er uit te trekken en naar een andere Kerkengroep over te loopen. Wij voelen, dat Gods eer er mee gemoeid is, dat wij ons in deze van onze Kerkschuld niet afmaken op de makkelijkste en kortst mogelijke manier, door een breuk met de Herv. (Geref.) Kerk te forceeren.
Wij zijn dan ook principieel tegenstanders van de methode van 1886. Dat zouden we waarschijnlijk ook in 1886 geweest zijn, Wanneer we toen predikant waren geweest in de Ned. Herv. (Geref.) Kerk, maar nu in 1928 zijn we 't zeker en gewis. Nooit zullen we dan ook meegaan met menschen, die in de Ned. Herv. (Geref.) Kerk, onder de huidige omstandigheden levend, het proces in dien weg zouden willen leiden en sturen. Want die methode van Kerkreformatie mag dan den schijn van bizondere „getrouwheid" hebben, maar wij vinden dat het ongeoorloofd is krachtens de historie; wij oordeelen, dat het is God verzoeken. En onze gefundeerde overtuiging is, dat het werk der reformatie in het midden van de Ned. Herv. (Geref.) Kerk op deze wijze voor goed zou worden bedorven. Hierin staan we gelukkig niet alleen. Hierin hebben we honderden en duizenden en tienduizenden in de Herv. (Geref.) Kerk aan onze zijde. Naar onze innige overtuiging heeft de Heere een anderen en beteren weg voor ons weggelegd. Ongetwijfeld minder „kort en afdoende" dan de weg van 1886, ook in de oogen van velen minder „getrouw", maar voor de aloude Gereformeerde Kerk en voor ons volk en Vaderland een betere!
Waarlijk niet uit voorkeur voor de Modernen, maar uit liefde voor de Kerk, voor het Vaderlijk erfdeel, waar de aloude belijdenis nog is, waar de heerlijke bediening des Woords, waar de Sacramenten van Doop en Avondmaal nog gevonden worden — gebonden aan Gods Heilig Woord en in aard en wezen, in geest en hoofdzaak onveranderd hetzelfde als voorheen, zelfs in de Reglementen geëischt — blijven wij en trekken wij er niet uit!
Wat we met des te meer vuur en liefde zeggen, als degenen, die van ons uitgingen, hoewel ze bij ons hooren, willen gaan vertellen, dat het in de Ned. Hervormde Kerk „nog slechter staat dan voorheen". Dan loopen we warm. En — men moet het ons niet kwalijk nemen — dan gaan we denken aan menschen, die met hun eigen positie min of meer vastgeloopen zijn en zich nu bij eigen netelige omstandigheden willen redden met onwaarheden aan het dres van de Hervormde Kerk te verkondigen. Minachtend spreken over de Kerk, waar ze uitgetrokken zijn, moet eigen positie op die manier dan redden, naar het schijnt.
Want wie gelooft dat nu, dat het in de Ned. Herv. (Geref.) Kerk nu slechter staat dan vroeger? Staat het slechter met de opleiding van predikanten? Staat het slechter met de bedienaren des Goddelijken Woords? Staat het slechter in de Kerkeraden? Staat het slechter in de plaatselijke gemeenten in Brabant en Limburg, in Zuid- en Noord-Holland, in Utrecht en Zeeland, in Gelderland, Overijssel, Drenthe, Groningen of Friesland? Staat het slechter met ons godsdienstig, met ons kerkelijk leven? Staat het slechter ten opzichte van de Hervormde Kerk en het onderwijs, de maatchappelijke vragen, de politiek, enz.?
Zelfs in jubileerende samenkomsten, waar men met veel fanfares de Doleantie gedenkt in deze tijden, zal men zulks niet durven beweren, als men zich rekenschap geeft tegenover de menschen en als men zich stelt voor Gods aangezicht. En wij danken er God voor, dat Hij aan Zijn oude Kerk in dezen lande, die zoo zwaar en zoo menigmaal tegen Hem heeft misdreven, zoo grootelijks wil bewijzen, dat Hij nog naar de kinderen grijpen wil van een geslacht, dat Hem niet eerde.
Hier passen geen banaliteiten, gelijk ds. Schilder in „De Bazuin" er luchthartig uitgooide „dat wij dan net doen als de Roomschen, die ook altijd zeggen, dat hun Kerk de oudste is". Want ja, het gaat ons óók om den ouderdom, daarin naspeurend de werken Gods in dezen lande, maar in deze kwestie gaat het er ons immers om, dat de aloude Gereformeerde Kerk, gebonden in de Synodale Organisatie van 1816—'52, in de Herv. (Geref.) Kerk van 1928 voortleeft, dewijl de aloude belijdenis nog de hare is, en van duizenden kansels het aloude Evangelie Gods gehoord mag worden naar uitwijzen van Gods Heilig Woord. Als dat nu „Roomsch" is, om zóó te spreken over de Hervormde Kerk, dan weten wij het niet. Misschien zouden er wel andere dingen met „Roomsch" kunnen worden betiteld.
Het smart ons, dat zoovelen, die de belijdenis liefhebben, de Herv. (Geref.) Kerk hebben verlaten. Maar wij wenschen hen in deze niet te volgen! En nu zeker niet!
Geen enkel Woord. Wij hebben in deze Adventsweken, in de dagen onmiddellijk voorafgaande aan het heerlijke Kerstfeest, nog weer eens zitten bladeren in den bundel „Godsdienstige liederen" van den Nederl. Protestantenbond. (Uitgave 1892). En natuurlijk hebben we bizonder acht gegeven op hetgeen daarin te vinden is in betrekking tot de komste van Jezus op aarde in de volheid des tijds. Ook sloegen we de „lijdensgezangen" en de „Paaschliederen" op, en we kunnen verklaren, dat wij geen woord er in gevonden hebben van wat geest en hoofdzaak is van onze kerkelijke belijdenis en ons allerheiligst christelijk geloof, waarvan Jezus Christus, Gods eeniggeboren Zoon, Sions Borg en Middelaar, het middelpunt is. Geen woord!
Lied 147 is het eerste Adventsgezang, en geen woord van den Heiland van zondaren, zooals de Heilige Schriften, zooals de profeten en apostelen Hem ons verkondigen! En in lied 148, over „de Ster der Wijzen" is 't geen haar beter. Met lied 149 beginnen de Kerstpsalmen, waarbij sneeuwvlokken en duistere wolken genoemd worden, maar van de vertroosting Israels geen sprake is. En de „Nagalm" in lied 152, de toepassing van het Kerstevangelie, geeft een slot, zooals 't begin is!
De „lijdensgezangen'' zijn voor ons, die het lijdensevangelie naar de Schriften liefhebben, gelijk dat de Christelijke Kerk ten onzent en elders belijdt, een bittere teleurstelling. Het is niet anders dan een erkenning van den grooten Martelaar. Van den Middelaar geen sprake. „Ons hart kan niet vergeten, den held zoo goed en groot" (lied 155) is de jubelzang bij het kruis, en op de Paaschmorgen (lied 158) heet 't: „'t Aardrijk ontroert van vreugd: Lente verscheen! 's Winters nacht verdween!" en verder „Mensch, wees ook gij verheugd! Eenmaal vliedt alle droef geween" enz. En lied 159, het Paasohlied, luidt: „Wees gegroet, heraut der lentedagen, feestdag, die in 's levens strijd, als van nieuws het heuglijk licht doet dagen, dat ter zegepraal ons wijdt! Met het zich alom verjongend leven, heft ook onzer ziele heiligst streven, zich weer op met nieuwen gloed, 's hemels klaarheid tegemoet".
Ja, ze hebben gelijk, die Protestantenbonders, dat zij de Ned. Hervormde Kerk maar den scheidsbrief hebben gegeven. In geest en hoofdzaak is hun gelooven en belijden geheel andersoortig dan ons chriselijk geloof,
't Een hoort totaal niet bij 't ander. En we kunnen ons begrijpen, dat iemand die in geest en hoofdzaak met de Hervormde belijdenis instemt, van den Protestantenbond niets moet hebben. Die in den Christus der Schriften gelooft, kan het daar niet vinden, kan het daar niet uithouden.
Wel jammerlijk is het intusschen, om het elders te zoeken dan in Hem, in Wien alleen de zaligheid is.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 december 1928
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 december 1928
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's