STAAT EN MAATSCHAPPIJ
Het kerkelijk vraagstuk in de Tweede Kamer.
Wat wij verwacht hadden, is metterdaad geschied; het kerkelijk vraagstuk heeft ook bij het openbaar debat in de Tweede Kamer een punt van gedachtenwisseling uitgemaakt.
Eenmaal in de schriftelijke stukken het onderwerp van de bemoeienis der regeering met de Kerken, en bovendien die van de Overheid met de interne regeling der Ned. Hervormde Kerk aan de orde gesteld, kon 't haast niet anders of de zaak moest nader met den Minister van Financiën in het publiek besproken worden.
Eerstens dan de vraag betreffende 't verleenen van meerderen geldelijken steun uit 's Rijks kas aan de Kerken, waarvoor het 2e lid van Artikel 172 der Grondwet den weg opent. Dit 2e lid van het Grondwetsartikel bepaalt:
Aan de leeraars, welke tot nog toe uit 's Lands kas geen of een niet toereikend tractement genieten, kan een tractement toegelegd of het bestaande vermeerderd worden.
Bij de bespreking van dit onderwerp vestigde ds. Lingbeek er de aandacht op, dat terwijl het bedrag der tractementen van de Hervormde predikanten sedert 1815 van ƒ 995000.— op ƒ 1175000.— was gebracht, dat der Roomsch-Katholieke geestelijken in gelijk tijdperk (1815—1829) van ƒ 165000.— was geklommen op ƒ 535000.— Op grond nu van dit feit, dat in het eerste geval een vermeerdering met 12 pct. en in 't laatste geval eene verhooging van 240 pct, werd verkregen en mede uit hoofde dat de geldswaarde sedert 1815 is verminderd, de aanwas der bevolking na dat jaar belangrijk is toegenomen en het belang der Kerk ook een volksbelang, een landsbelang, benevens een belang voor de Regeering is, vroeg deze afgevaardigde bijzonderlijk vóór de groote steden, waar een geestelijke verwildering onder de bevolking wordt waargenomen, krachtiger financieele steun der Regeering dan tot nu toe wordt genoten, teneinde het aantal predikanten te kunnen vermeerderen.
De heer Schokking, die zich bij den aandrang van ds. Lingbeek aansloot, nam echter voorshands genoegen met de ruimere toepassing, door mr. de Geer aan het 2e lid van artikel 172 van de Grondwet gegeven, d.i. door nu en dan een rijkstractement voor eene nieuwe predikantsplaats op de begrooting te brengen.
Verwonderlijk is het intusschen, dat bijzonderlijk ds. Lingbeek met geen woord repte van het naar zijne meening af te keuren standpunt der regeering om ten behoeve der Roomsch-Katholieke geestelijken gelden op de rijksbegrooting te brengen en eveneens is het onbegrijpelijk, dat die afgevaardigde niet inzag hoe, wanneer de regeering op zijn verlangen zou ingaan om meerdere rijkstractementen voor predikanten der Ned. Hervormde Kerk beschikbaar te stellen, Rome's Kerk daarvan onmiddellijk de vruchten zou genieten, omdat dan eenzelfde maatregel ten gunste van deze Kerk zou moeten worden getroffen.
De Minister van Financiën deed o.i. wijs door zich bij den heer Schokking aan te sluiten en verder de zaak te laten voor wat zij was. Elke aandrang op de regeering, om de zilveren koorde tusschen de Overheid en de Kerken nauwer aan te trekken, lijkt ons om allerlei redenen en niet het minst om 't profijt dat de Roomsch-Katholieke Kerk daarvan zou trekken, verkeerd.
Van meer belang was het debat, dat in de Tweede Kamer werd gevoerd over de bemoeienis, welke de Overheid nog altijd met de interne aangelegenheden van de Ned. Hervormde Kerk heeft, als gevolg van het Koninklijk Besluit van 7 Januari 1816 en dat van 23 Maart 1852.
Van de bezwaarden tegen deze Overheidbemoeiing maakte ds. Zandt zich de tolk.
Hij wees op het onrecht, dat in 1816 de overheidsbemoeiing maakte ds. Zandt zich de den Raad van State, dat een krachtig betoog inhield omtrent het niet noodzakelijke, het niet wenschelijke en het gevaarlijke van ene algemeene Synode, de Kerk heeft aangedaan, en op het leed dat tengevolge van dat onrecht nog tot op den huldigen dag duizenden in de Ned. Hervormde Kerk gevoelen.
Het Koninklijk Besluit van 13 Maart 1852. bracht in het krenkende van de Synodale Organisatie geen verandering en in dit krenkende zal ook geen wijziging komen, tengevolge van het slotartikel van het reglement, dat bepaalt, dat in de Organisatie geen verandering kan worden gebracht dan door de Synode zelve.
En met deze bepaling werd het Synodaal juk bevestigd. Het onrecht, dat de Overheid eenmaal de Kerk aandeed, is dan ook nog nimmer hersteld. In dit verband herinnerde ds. Zandt aan de klacht van mr. Groen van Prinsterer, dat de Overheid gedurig de Organisatie boven de Kerkleer, de drie Formulieren van Eenigheid, voortrok. Mr. Groen zeide daarvan in Het Recht der Hervormde gezindheid: „Ik bepaal mij bij het hoofdpunt, dat men het gansche systema van het vorige bewind heeft overgenomen, dat men bij voortduring den vorm boven het wezen, de Organisatie boven de Kerkleer gesteld, bij voortduring door medewerking of lijdelijkheid, de leer en 't recht der gezindheid aan de zucht ter verandering van het Hervormde Kerkgenootschap in een algemeen Protestantsche Kerkgemeenschap heeft ten offer gebracht".
Hoe lang nog, zoo vroeg ds. Zandt, zal het onrecht gehandhaafd worden? Wanneer zal de Hervormde Kerk weder uit haar gevangenschap der Synodale Organisatie worden verlost? Vragen, die ook reeds meermalen bij vorige gelegenheden door Antirevolutionairen waren gesteld. Geheel het kerkelijk leven in ons vaderland, aldus de Staatkundig Gereformeerde afgevaardigde, zou er wél bij varen en aan den opbloei van de Kerk is ten nauwste het welzijn van geheel ons volk onafscheidelijk verbonden.
De vraag, welke ds. Zandt ten slotte stelde, was deze: Is de Minister van Financiën bereid om, in overleg met den Minister van Justitie, Hare Majesteit de Koningin voor te stellen de Koninklijke Besluiten van 7 Januari 1816 en 23 Maart 1852 op de Organisatie in te trekken?
Dat de Minister van Financiën op deze vraag geen bevestigend antwoord zou geven — gelijk hij ook deed — was, na hetgeen die bewindsman reeds in de Memorie van Antwoord gezegd had, te verwachten, maar dat hij ook opmerkte, dat niet was aangetoond hoe 't leed, waarvan ds. Zandt had gesproken, practisch wordt gevoeld, is niet recht te begrijpen, want al moge het Staatkundig Gereformeerd Kamerlid dit leed niet met zooveel woorden hebben aangegeven, toch weet een ieder, dat wanneer b.v. bij elke predikantsvacature den Minister handopening tot het uitbrengen van een beroep moet worden gevraagd, deze bemoeienis van de Overheid, welke de Roomsche Kerk met fierheid zou afwijzen, beneden de waardigheid van de Kerk moet zijn.
Toch was het antwoord van den Minister wat dubbelzinnig. De Minister zeide: dat hij met den Minister van Justitie de vraag had besproken, wat er zou veranderen na intrekking van het besluit. Beide Ministers waren tot de conclusie gekomen, dat er, gezien de jurisprudentie van den Hoogen Raad, niets zou veranderen.
Maar hoe is dan te verklaren, wat de Minister even te voren had gezegd, dat het herstel niet door de Kerk aan den Staat wordt gevraagd? Als dan intrekking van de Kon. Besluiten niets geeft, dan heeft 't ook geen zin om op de lijdelijke houding van de Kerk inzake die intrekking te wijzen.
Dat intrekking den toestand niet zou laten gelijk hij is, daarin worden wij versterkt door de vraag, welke in het debat mr. Schokking deed, n.l. „heeft men zich ook rekenschap gegeven van hetgeen men daarvan als gevolg verwacht?" Jammer, dat de Chr. Hist. afgevaardigde, die in de Kamer de reorganisatieplannen van de Confessioneele Vereeniging verdedigde, welke plannen van intrekking der Kon. Besluiten niets moeten hebben, deze vraag niet zelf beantwoordde.
Echter alleen reeds door het stellen van de vraag bewoog mr. Schokking zich meer in de richting van het gesprokene door ds. Zandt, dan in die van de conclusie van de beide Ministers.
Hoe dit echter zij, het debat in de Tweede Kamer lijkt ons, ook al was er geen oogenblikkelijk resultaat, toch niet geheel onvruchtbaar te zijn geweest.
Ook ds. Zandt kan er een les uit trekken, n.l. deze, dat ook hij niet in staat was om wat de Antirevolutionaire Kamerfractie zoo dikmaals vruchteloos beproefde, voor de bezwaarden in de Ned. Hervormde Kerk de zaak in orde te brengen. De poging, welke hij beproefde, was intusschen loffelijk.
Antirevolutionaire Staatkunde.
Uit den kring van onze Chr. Geref. broeders, die met ons de Antirevolutionaire beginselen liefhebben en naar de éénheid in de Antirevolutionaire Partij staan, is dezer dagen een nieuw weekblad »Ons Richtsnoer« ons toegezonden, dat wij met veel belangstelling hebben gelezen. Wij wenschen dat weekblad een voorspoedig bestaan en hopen, dat het tot veel zegen voor land en volk mag zijn, ook in de saambinding van allen die krachtens hun geloof en belijdenis op politiek terrein bij elkaar hooren, van wat Kerkgemeenschap ze ook zijn.
De lange lijst van medewerkers en van hen die hun sympathie met deze uitgave hebben betuigd, geeft ons hoop, dat dit weekblad wel „gaan" zal. We lezen toch dat in meerdere of mindere mate bij deze uitgave betrokken zijn mannen als: prof. Van der Schuit, ds. Biesma van Groningen, ds. de Bruin van Vlaardingen, ds. de Bruin van Veenendaal, ds. de Bruine van Zwolle, ds. Hendriksen van Ede, ds. Hilbers van Enschedé, ds. Joh. Janssen van Leiden, ds. Van der Meiden van Den Haag, ds. Sluiter van Assen, ds. Van der Vegt van Doesburg, ds. Van der Zaal van Deventer, enz. Vaste medewerkers zijn: ds. H. Janssen, Veldprediker; ds. J.W. Geels van Apeldoorn; mr. Dambrink van Utrecht; terwijl ds. J. Jongeleen van Hilversum hoofdredacteur is.
Dat het Gereformeerde volk van Nederland z'n roeping verstaan mag! Uit 't eerste nummer van »Ons Richtsnoer«, nemen we onderstaand artikel „Antirevolutionaire Staatkunde" over. Het luidt aldus:
»Gevraagd om een nadere toelichting te geven omtrent deze staatkunde, zou kunnen volstaan worden met de korte omschrijving, dat de benaming „anti-revolutionaire staatkunde" heenwijst naar dat staatsbeleid, dat tegenover de beginselen van de revolutie het Woord Gods handhaaft, en zijn eeuwige beginselen tot doorwerking in den staat zoekt te brengen, in overeenstemming met het volkskarakter, in de lijn der historie.
De toelichting zal evenwel aan duidelijkheid winnen, wanneer we eenigszins dieper ingaan op de oorzaken, welke deze anti-revolutionaire staatkunde nood zakelijk maakten.
Toen in 1795 de revolutie van uit Frankrijk ook baan brak in ons land, was zij maar niet slechts volksgeweld, dat zich stelde tegen de regeermacht, doch als een omkeer in geestesrichting, in denkwijze; ze huldigde een levens- en wereldbeschouwing geheel tegenovergesteld aan de christelijke voorstelling. Het was een volstrekte ommekeer van de volksziel. Het was een breken met het geloof in God, met de gehoorzaamheid aan Zijn ordinantiën. Zijn Woord werd uit de saamleving gebannen, en uitgestooten alles wat verband met God hield. Revolutie is naar zijn wezen dan ook volstrekte Gods-verwerping. Inplaats van den dienst van God, kwam de vereering der menschelijke rede, de mensch inplaats van God verheerlijkt. En op deze basis werd opgetrokken een levens- en wereldbeschouwing, welke godsdienst-loos is. De beginselen der revolutie overheerschten elk levensterrein. De opvoeding, de beoefening van wetenschap en kunst, enz., het droeg het stempel der nieuwe gedachte. Niet 't minst deed de revolutie haar invloed gelden op 't terrein van den staat. Geen God, maar dan ook geen meester. De revolutie is aanranding, schending van het gezag. Niet in God de bron van het gezag. Het volk alleen was drager van het gezag, en kon naar zijn vrijmacht de uitoefening van dat gezag verleenen en terugnemen. Dit revolutie-beginsel spreekt zich het duidelijkst uit in de staatsregeling der Bataafsche republiek van 1798. 't Kwam tot een totalen omkeer in gezin en maatschappij, in kerk en staat. Over den troon en het altaar werden de fiolen van vijandschap uitgegoten. De Kerk werd vernederd en het Huis van Oranje verbannen.
Sindsdien dragen de beginselen der revolutie onder ons volk rijke vrucht.
Zeker, er kwam wel een wijziging in de politieke constellatie. Het Oranjehuis hernam na de verdrijving der Franschen wel de plaats der eere, werd zelfs met de kroon verrijkt, maar innerlijk is het volksleven verkankerd. De revolutionaire staatkunde moest voor de liberale plaats ruimen. De ruwe kanten werden eenigszins glad gemaakt; het was niet meer de schorre toon van den revolutionair, die gehoord werd. Men had zelfs niets tegen den gods.dienst, alleen, als die zich maar in de binnenkamer terugtrok. Boven alles prees men de verdraagzaamheid aan tegenover andersdenkenden; men mocht vooral niemand in zijn godsdienstige gevoelens kwetsen, men moest zich in het geestelijke voor overdrijving wachten. Men wilde de kerk niet missen, maar ze kwam onder toezicht en voogdij van den staat; ze had haar vrijheid verloren. Zoo heeft de liberalistische staatkunde getracht onder de schoone vormen van 't humanisme, van beschaving en veredeling, de ideeën der revolutie te handhaven. De opvoeding der kinderen werd aan de staatsschool toevertrouwd, waar hun maatschappelijk en godsdienstige deugden werden aangebracht.
Het liberalisme bleek naar aard en openbaring vrucht der revolutie.
Straks zag het aan zijn knie opgroeien een kroost, dat de konsekwente toepassing der revolutie-beginselen eischt. Het liberalisme, dat op zijn laatste kracht teert, heeft als hoogste resultaat van zijn optreden aan het land het socialisme gebracht, dat onder de pakkendste leuzen het proletariaat den heilstaat in uitzicht stelt. Maar ook het socialisme is velen te mak, wordt zelfs gebrandmerkt als een gemoedelijk burgerlijke partij. Het communisme heeft aan het socialisme de banier der revolutie ontrukt en roept op tot wereld-revolutie.
In het revolutie-proces is geen stilstand; het eet voort als de kanker. Het is dan ook niet anders dan de voortzetting van den Paradijs-waan „als God te zijn". Het is de voortzetting van den strijd tegen God en Zijn Gezalfde. Het is de strijd van het zaad der slang tegen dat der vrouw. Het gaat tegen de Kerk en het Koninkrijk Gods.
Dat roept allen, die het koningschap van Christus over ons volk als eisch en ideaal rekenen, op tot den heiligen strijd. Daarin schuilt het goed recht, de levensnoodzakelijkheid eener anti-revolutionaire staatkunde. Het welbegrepen volksbelang eischt een Overheid, die zich buigt voor het Woord van God. Zijn eere moet gezocht. Zijn Koninkrijk bevorderd worden.
Een staatkunde, welke zich krachtig richt tegen de revolutie.
Let wel, niet zooals de conservatieven dit in de 19e eeuw voorstonden. Deze waren tegen de revolutie, omdat zij aan het volk uitbreiding van invloed wilden gewaarborgd zien. De conservatieven wilden handhaven het verouderd stelsel der oude regenten-colleges. Neen, de echte anti-revolutionair weet op prijs te stellen de voordeelen, welke naar Gods bestel uit de revolutie voortvloeiden. Maar hij richt zich tegen de revolutie vanwege hare beginselen. De gezonde ontwikkeling van het nationale leven eischt een democratie, maar naar calvinistische beginselen.
De man, dien God in de voorgaande eeuw verwekte en op staatkundig gebied de rechten des Heeren opeischte, was mr. Groen van Prinsterer, een even bekwaam als godvruchtig kampvechter voor de belangen des volks. De antirevolutionaire partij, die hij onder den zegen des Heeren stichtte, heeft zich schrap gezet in den strijd der beginselen en onverzwakt handhaaft ze de strijdleus: „Tegen de revolutie het Evangelie".
Anti-revolutionaire staatkunde bedoelt dus tegenover de beginselen der revolutie, inzake de regeering het Woord Gods onverminderd te handhaven. Dat stempelt deze staatkunde als een christelijke, en dat in de lijn der historie van ons volk. De geestelijke vrijmaking van Rome ging aan de grondlegging der nationale zelfstandigheid vooraf. Met de Reformatie in de 16e eeuw sloeg het geboorte-uur van de Nederlandsche natie. Dit machtige feit te miskennen, is verkrachting der geschiedenis. Daarmede staat en valt de beteekenis onzer nationale grootheid en eere. De calvinistische beginselen waren voor de ontwikkeling onzer zelfstandige vrijheid wat het fundament en het gebinte voor een huis zijn.
Uit hoofde daarvan is deze anti-revolutionaire staatkunde naar aard en beteekenis christelijk historisch. Ze ijvert voor de vrijheid der Kerk des Heeren, los van alle staatsinmenging. Zoo min ze kan toelaten dat de Kerk over den staat zeggenschap zou hebben, evenmin kan ze staatsoverheersching over de Kerk dulden. Beiden hebben een eigen terrein en taak. Beider welzijn wordt evenwel bevorderd door een goede correspondentie. Heeft de staat roeping voor de vrije ontwikkeling der Kerk goede mogelijkheden te scheppen, de kerk heeft den staat te steunen met haar gebed en de erkenning van Zijn gezag te bevorderen.
Overigens worde beider grenzen geëerbiedigd!
De anti-revolutionaire staatkunde wil in gebondenheid aan Gods ordinantiën 't volksleven tot ontwikkeling brengen. Ze waarborgt de vrijheid om de kinderen op te voeden in scholen, zooals .de ouders die noodig achten in verband met de doopsbelofte. Ze stelt zich tot scheidsrechter in godsdienstige geschillen, maar waakt er met nauwlettende zorg voor, dat de burgers ongehinderd hun godsdienstige rechten behouden. Op maatschappelijk gebied biedt het voorwaarden tot een normale en krachtige ontwikkeling van den arbeid in verband met het voortschrijden van wetenschap en techniek. Zij stelt zich ten doel om de goederen en vrijheden der natie tegen alle aanvallen te beschermen, zoo tegen binnenlandsche als buitenlandsche geweldhebbers. Bewust van de hooge roeping van Nederland tegenover de koloniën, wenscht ze dit bezit te besturen in overeenstemming met 't karakter der koloniën, en de kerstening der overzeesche bezittingen krachtig te steunen.
Genoeg alzoo om aan te toonen het hoog belang eener staatkunde, welke tegen de ontzinking van ons volk aan zijn oorsprong en bestemming met kracht wil waken.
leder, die het wel meent met land en volk, zal deze antirevolutionaire staatkunde steunen. Meer dan ooit is eenheid in samenwerking op staatkundig terrein eisch der noodzakelijkheid.
Geestelijke gevaren bedreigen ons volksleven.
Denkt slechts aan de aanslagen, die van revolutionaire zijde gedaan worden op de heilige instelling van huwelijk en gezin. De schaamtelooze uitstalling in pornografie en de z.g.n. beeldende kunst der zonde, welke de hartstochten prikkelen. De degeneratie van ons volk, die het een zekeren ondergang tegemoet voert. Onder de schoone leuzen van vrede en ontwapening tracht men het volk weerloos te maken. En dan sprak ik nog niet van wat den christen niet het minst smart veroorzaakt, n.l. de ontheiliging van den Rustdag, het misbruik van Gods Naam, de ontzenuwing van het recht naar Gods Wet. Dit en nog veel meer pleit voor de onmisbaarheid eener antirevolutionaire staatkunde.
Welnu, ook „Ons Richtsnoer" bedoelt krachtig mede te werken in deze richting. Ze heeft geen andere strekking dan om voorlichting te geven, op te roepen allen, die naar hun belijdenis hun plaats hebben in te nemen onder de oude, beproefde banier, die eenmaal een Groen van Prinsterer in den Naam des Heeren opgeheven heeft.
Zegene de Heere dit bescheiden pogen van „Ons Richtsnoer", opdat Zijn Naam worde verhoogd, en tot heil van ons volk, dat krachtens historie en beginsel een eigen plaats in de rij der volkeren inneemt, en als zoodanig een internationale roeping te vervullen heeft.
A. G.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 december 1928
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 december 1928
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's