GEESTELIJKE OPBOUW
John Bunyan
Zijn leven en zijn geschriften. (20)
Na in Uitlegger's huis vertoefd te hebben, waar het portret hing van dien man met het open boek in de hand en het aangezicht naar boven gericht, gaat de Pelgrim verder. Hij komt nu op een straatweg, aan beide zijden begrensd door een muur, die „de muur des heils en der verlossing" heet. Christen sloeg dezen weg in, maar vorderde slechts langzaam, omdat de zware last nog altijd op zijn schouders drukte.
Hier mogen wij wel weer onze volle aandacht schenken aan 't geen Bunyan, die nu geen genadeloos mensch was, gelijk vroeger in de Stad Verderf — en gelijk Wereldwijs en anderen waren — maar die nu een Christen is, die door de Enge Poort der bekeering is doorgegaan en in het huis van Uitlegger in de dingen van Gods Koninkrijk nader onderwezen was, van zijn verderen weg ons nu verhaalt. Zijn pad voert langs een smal pad — Uitlegger had 't hem reeds aangezegd — aan beide zijden nauw begrensd door een muur. En daar liep hij eenzaam en zwaar belast door het pak van zonden, gekleed in armelijke kleeren, lompen gelijk.
Waarom is het zoo'n nauwe weg, zoo'n smal pad en zoo toegemuurd aan twee kanten?
Herinneren wij ons niet, wat Bunyan ons verteld heeft in zijn bekeeringsgeschiedenis, neergelegd in dat bekende boek: „Genade overvloedig voor den grootste der zondaren"? Sprak hij daar niet van een nauw pad, dat hij langs moest, van een nauwe spleet, waardoor hij zich met moeite moest dóórwringen, om in 't zonlicht te komen bij Gods kinderen, die daar zaten op den berg? En hij zeide toen, dat daarom de doorgang tot Christus — want Hij was die opening in den muur — zoo nauw is, omdat er wel plaats is voor ziel en lichaam op den weg die ten leven leidt, maar niet voor lichaam, ziel en wereld. De zonde, de Wereld moet losgelaten worden. „Laat los" — zoo lezen we — „en gij zult losgelaten worden". Vleesch en bloed kunnen het Koninkrijk Gods niet beërven. En het is dan ook beter verminkt in te gaan ten hemel, dan met de zonde en de wereld bij ons weg te zinken in de hel! „Eén lek doet het schip zinken" — — — .
Bunyan is in zijn bekeeringsgeschiedenis zelf de uitlegger van hetgeen hij ons nu hier verder in zijn „Christenreis" beschrijft. Want teekent hij ons in de Pelgrimsreize, dat Christen langs den straatweg gaat, die aan beide zijden begrensd is door een muur, op welken weg Christen maar langzaam vordert vanwege het zware zondepak dat op zijn schouders drukt — in zijn bekeeringsgeschiedenis zegt hij: „dat deze weg zoo wonderlijk nauw was, zóó nauw, dat ik dien slechts met groote moeite bewandelen kon, dat toonde mij, dat niemand den weg ten leven kan gaan, dan wien het ten volle ernst is en tenzij hij de booze wereld achter zich wil laten".
Bunyan, die uit de Stad Verderf gevlucht is, wil ons aanschouwelijk voorstellen, dat de weg naar de Hemelstad loopt tusschen hooge muren, die slechts 'n smal pad vrij laten. Er is geen ruimte, dat veel reizigers naast elkaar zouden kunnen loepen; zelden is de ruimte genoeg voor een tweetal!
Er zijn wel sommige gedeelten van den weg, waarop voor een tijd meerderen zouden kunnen samengaan, maar meestal is het pad ontmoedigend eenzaam en nauw en moeilijk. O, zeker! de Heere komt wel aan Zijn getal; en het getal des Heeren is zóó groot, dat niemand straks die schare tellen kan, staande op den berg des Heeren rondom het Lam, bekleed met witte kleederen, maar de bekeeringsweg van den zondaar gaat niet tegelijk met de groote massa, zooals op den breeden weg honderden zich rijen aanéén. De bekeeringsgeschiedenis van den Christen is ook een zuiver persoonlijke zaak; en daarom is de weg zoo eenzaam en zoo nauw, met muren aan beide kanten, zoodat men niet rechts noch links kan zien van uitkomst. Maar het is dan ook juist, opdat de aan zichzelf ontdekte Sionsreiziger vooruit zal zien, recht voor zich heen, om met het doel der verlossing in Christus voor oogen, de reis voort te zetten, gebukt onder den zondelast en gekleed in vuile kleederen, zich haastend om zijns levens wil.
Toch wordt die eenzaamheid van dezen weg — 't is door Bunyan zoo fijn geteekend in den naam van de muren — daardoor weer goed gemaakt en zelfs in gemeenzaamheid omgezet, omdat de muren „muren des heils en der verlossing" heeten. (Jes. 60 vers 8). 't Is alsof de steenen spreken, alsof de muren prediken, en wel: het aangename jaar der vrijheid! En juist omdat 't zóó was langs den weg, was onze Pelgrim, hoe belast en neergebogen hij ook was, niet ongetroost; en deze weg zou hem, tusschen deze muren door, vroeg of laat brengen aan het punt, waar de last der zonden van zijn schouders zou glijden.
De bekende dichter Dante heeft ook zoo iets in zijn beroemd geworden werk: „De hel". Want Dante zag ook een muur rondom den berg „die den opstijgende loutert". Maar die muur was voor den kunstzinnigen Italiaan Dante vol schoon beeldhouwwerk, dat hem zóó boeide en onderrichte en verrukte en bemoedigde, dat hij geen woorden kon vinden om het naar waarde te roemen en te prijzen.
Voor Bunyan, die den last der zonde anders kent, zijn ook de muren anders! Zij zijn voor den Pelgrim naar de eeuwigheid ingegraveerd met de boodschap des Heils en zóó spreken, zij andere taal dan bij Dante. Het beeldhouwwerk is hier vervangen door „Heil en Verlossing", naar het woord van Jesaja: „Uwe muren zult gij Heil heeten". (Jes. 60 vers 8).
Wat fijn teekent Bunyan ons hier weer de dingen, die een ziel, die naar God vraagt, ervaart en doormaakt op den weg die ten leven leidt! Een „genadeloos" mensch houdt het hier op dien nauwen en moeilijken weg niet uit. Wereldwijs niet, ook Wettisch niet. Dan wordt al spoedig de zware last zelf ontbonden en weggeworpen. Dan weet men de vuile kleederen te verwisselen met statiekleederen. De nauwe engte wordt uitgebreid om wat makkelijker te gaan en te staan en te leven, met vrouw en kinderen en vrienden en maagden. Het Farizeërskleed met z'n breede plooien heeft meer plaats noodig dan het smalle pad biedt. Met een breeden zwaai van deugd en braafheid en goede voornemens gaat het welgemoed verder. Maar de aan zonde en verlorenheid ontdekte Christen gaat hoe langer hoe meer verstaan dat hij voor een heilig God moet wegzinken onder het oordeel, wanneer de Heere gericht komt houden over gedachten, woorden en daden. Dan komt hoe langer hoe meer een hart-verbrijzelende last op ons te liggen en de weg wordt zoo steil, zoo nauw, zoo moeilijk, tot bezwijkens toe, gaande in de eenzaamheid der verlatenheid van allen.
Laat ons niet vergeten, dat Jesaja, de Evangelist onder de Profeten, de groote Trooster in het midden zijns volks, niet slechts de zonden als verwerpelijk noemt voor Gods aangezicht, maar, staande voor den spiegel van Gods heiligheid, uitroept: al onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed! Had de Profeet maar gezegd, dat des volks ongerechtigheden wègwerpelijk waren, dan had geheel Israël daarin gereedelijk toegestemd. Niemand, hoe diep gezonken, zou dat hebben ontkend. Maar verreweg de meesten van Israels natie waren ten hoogste beleedigd, door hetgeen de Profeet van hun gerechtigheden, waarop zij zoo trotsch waren, gezegd had. Doch het ware Israël viel den Profeet bij met een verbrijzeld gemoed, om dan door hem geleid te worden tot de be loften des Heeren voor een arm en ellendig vol, zeggende: '"„Troost, troost mijn volk, zal ulieder God zeggen, spreekt naar het hart van Jeruzalem en roept haar toe, dat haar strijd vervuld is, dat hare ongerechtigheid verzoend is, dat zij van de hand des HEEREN dubbel ontvangen heeft voor alle hare zonden" (Jes. 40).
(Wordt voortgezet).
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 april 1929
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 april 1929
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's