De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

De stem in het doodsdal

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De stem in het doodsdal

11 minuten leestijd

God, de Heere, doe uw Gemeente bij aanvang en voortgang zijn en worden tot een dal des levens onder de prediking van dezen Dienaar des Goddelijken Woords, zoodat veel vernomen worde : Ik was dood, maar zie, nu leef ik !

De stem in het doodsdal
Mijne Geliefden !
Gij hebt daar gezongen Psalm 118 vers 12, en een ieder, die iets verstaat van het ontroerende gewicht van dit oogenblik, zong met trillende stem dit vers. Groot waren de zorgen, jaren waart gij herderloos, eerst moest ik in mijn derde gemeente zijn, eerst moest ik mijn geliefde gemeente Zegveld weer verlaten aleer gij zoudt kunnen zingen : „Laat ons, verheugd, van zorg ontslagen, Hèm roemen. Die ons blijdschap geeft !"
Ja, blijdschap, ook in mijn hart.
Dat er bovenal veel waarachtige dankbaarheid gevonden worde ! Zingen : „Hèm roemen. Die ons blijdschap geeft", is niet moeilijk, maar het komt op het hart aan !
Ontroering vervult mij, gedenkende hoe ik vóór ruim zes jaren alhier werd ingeleid tot het heerlijk, maar moeilijk ambt !
Mijn waarde vriend en a.s. medebroeder in de bediening des Goddelijken Woords, vol gewicht is voor u deze ure. God de Heere Zelf, in het aangezicht van Jezus Christus, door de werking des Heiligen Geestes, zij uw bevestiger, en beluister dan alzoo, hoe de Heere tot u komt met dit woord, hetwelk we geschreven vinden in Ezechiël 37 vers 9m : „Profeteer, menschenkind !"
Handelen we over :
Ie. De plaats ;
2e. den last ;
3e. de kracht van den Dienaar des Goddelijken Woords ;
4e. de verantwoordelijkheid der gemeente.

Ie. Hopeloos scheen de toestand van 't volk van Israël ; vastgeloopen was de weg in Babel.
Ezechiël, de profeet, wordt door den Geest geleid in een vallei ; een ontzettend gezicht aanschouwt hij daar. Hij ziet en ziet niets dan doodsbeenderen. Geen glanzende doodsbeenderen, neen, ze waren zeer dor verbleekt , lang reeds lagen ze te blakeren in den feilen zonnebrand I Wat een troostelooze aanblik.
En in dat uitgestrekte kerkhof komt nu een wonderlijke vraag tot den profeet : „Menschenkind, zullen deze beenderen levend worden ? " Wanneer de profeet bij 't hooren van deze vraag nu gestaard had op hetgeen voor oogen was, had het antwoord moeten luiden : Nooit !
Maar 't antwoord was : „Heere, Heere, Gij weet het I"
O ! Ezechiël mocht zien op Hèm, voor Wien geen ding tè wonderlijk is ; hij legt, ootmoedig stil, alles in des Heeren hand. Zalige overgave, die onvoorwaardelijke overgave : „Heere, Heere, Gij weet het !"...
Neen ! 't was geen aanlokkelijke plaats. Wat voor roem, wat voor eer was daar nu te behalen ? ! Van alle kanten grijnsde de dood in al zijn afzichtelijkheid, van rondom kwam de sprake : geen verwachting meer, het is een afgesneden zaak. Had de profeet zelf zich ergens moeten plaatsen, voorzeker niet in zulk een doodsdal !
Maar, Mijne Hoorders ! al Gods werk is een werk, dat ingaat tegen den mensch, omdat die mensch is afgevallen van den Schepper ; van nature geen rekening meer met Hem houdt en de hulp verwacht van zichzelf, van deze aarde !
En de wegen, die God met den mensch houdt, die komen steeds weer uit in dit ééne : te toonen den mensch een afgesneden zaak ! Nogmaals, dat is een den mensch vernederende waarheid, maar de Heere weet wat goed is voor den hoogen, eigengerechtigen mensch. Eerst moet die eigengerechtigheid, dat hooge : „Ik" verbroken worden, aleer waarlijk het oog naar Boven wordt geslagen. spreken van de heiligheid Gods èn de onheiligheid der zonde, waarin het schepsel zich moedwillig en vrijwillig stortte te spreken van de eischen, welke Gods heiligheid doet èn van des menschen eigengerechtigheden, welke niets zijn dan een wegwerpelijk kleed. kinderen, die zoeken, niet de dingen, die beneden zijn, waar de dood heerscht, maar de dingen, die boven zijn, waar Christus Jezus is gezeten aan Gods Rechterhand.
Ezecihiël zag een zéér dor doodsbeenderenveld en dat ziende, moest het stille belijden wel zijn : „wat moet ik hier nu doen ? " En zóó wordt den profeet door de vraag : „Menschenkind, zullen deze beenderen levend worden ? ", het ootmoedig antwoord ontlokt : „Heere, Heere, Gij weet 't".
Zalig antwoord, diep en rijk aan inhoud. De profeet getuigt er in : Ik weet 't niet, maar ! Heere, Gij vraagt het en bij U zijn alle dingen mogelijk. Gij weet het.
„Welzalig, Heer', die al zijn kracht en hulp alleen van U verwacht, diè kiest de welgebaande wegen !"
De plaats van den Dienaar des Woords gelijk aan de plaats van Ezechiël I
Wat, roept ge uit, is onze gemeente dan een dor, ja, een zeer dor doodsbeenderenveld ? !
Ja, gemeente, het is de waarheid, die niet alleen u, maar iedere gemeente geldt. Er staat immers geschreven, dat de mensch dood is in zonde en misdaden. En gij zijt menschen, en dus als een vergadering van menschen gelijk aan het zéér dorre doodsbeenderenveld. Door de zonde is de band verbroken, die het schepsel bond aan den levenden God en buiten den Levensbron is er geen leven, maar enkel de dood, in geestelijk opzicht. En nu moge die gevallen mensch in zijn doodsstaat allerlei licht willen aanbrengen, het is kunstlicht, dat meer of minder schijnsel geeft, maar in ieder geval „tijdelijk" is en den naam van „licht" niet mag noch kan dragen ; het verlicht immers niet, het verdrijft geenszins de schaduwen des doods. De gemeente op zichzelf een zéér dor doodsbeenderenveld, want uit den mensch geen vrucht in der eeuwigheid ; dus uit den geestelijk-dooden mensch geen leven te verwachten.
Die waarheid moet den Dienaar des Woords aangrijpen, hem neerslaan, opdat al zijn gerechtigheid verbrijzeld worde.
Want, Mijne Hoorders ! het ambt van Dienaar des Woords is een heerlijk, maar ook een zeer gevaarlijk ambt. Wanneer zulk een Dienaar geliefd is bij de gemeente, zich verheugen mag in volle kerken, „gezocht wordt" — o ! dan komt de hoogmoed zoo gemakkelijk in het hart èn de Nebukadnezargestalte is niet verre !
De plaats van den Dienaar des Woords in het dorre doodsbeenderenveld ! Dat die waarheid u en mij aangrijpe en nooit meer loslate, dan gaan onze krachten er aan ! dan worden we geschikte voorwerpen voor des Heeren hand, waardige Dienaren des Woords, die iets verstaan van 't ootmoedige antwoord „Heere, Heere, Gij weet het".
" Profeteer, menschenkind !" — dat is de last van den Dienaar des Woords, O, de naam „Dienaar des Woords" zegt 't reeds: Dienaar des goddelijken Woords ! dus niet : dienaar van een mensch, een dienaar, die de gemeente moet rondgaan om te vragen : hoe moet ik preeken. Och ! dan zou zulk een dienaar (vooral in onze dagen) diep te beklagen zijn. De één vindt hem te „licht", een ander te „zwaar", een derde te „voorwerpelijk", een vierde te „onderwerpelijk", een vijfde zegt : hij is onbekeerd.
Mijn waarde Vriend, gij moet zijn : een dienaar des Goddel ij ken Woords I
„Heere, Heere, wat wilt Gij" — Hoor ! hoe aan den morgen van dezen dag de last tot u komt : „Profeteer, menschenkind !" ,, Zeg tot deze dorre beenderen : hoort des Heeren Woord !"
Dat is uw last, èn den rustdag èn de dagen der week in het midden der gemeente, steeds weer te roepen : Hoort des Heeren Woord I Hoort naar het Woord van zonde en genade, van recht en goedertierenheid I Dat Woord hetwelk deze stemme doet uitgaan in de doodsvallei : tot de Wet en tot de Getuigenis ! Dat is uw last, alle de dagen welke God de Heere u zal stellen in het midden van de doodsvallei.......... te spreken van de heiligheid der zonde, waarin het schepsel zich moedwillig en vrijwillig stortte - - te spreken van den eischen, welke Gods heiligheid doet en van des menschen eigengerechtigheden, welke niets zijn dan een wegwerpelijk kleed.
Zoo hebt gij te prediken, met volle kracht: de Wet des Heeren, opdat alle vleesch zou verstommen in het gerichte Gods, zoodat door de onmisbare Geesteswerking de mensch zich geestelijk leert kennen als zulk een zeer dor doodsbeen en de bange klacht van het 11e vers bevindelijk verstaan wordt: „Onze beenderen zijn verdord en onze verwachting is verloren, wij zijn afgesneden". En, als die klacht vernomen wordt, moogt ge weder komen met de stem des Woords, roepende: Hoort des Heeren Woord, 't welk zegt : de Heere zoekt het verlorene. Hij verbindt de verbrokenen van hart ; het volk, gansch hulpeloos tot Hem gevloden, zal Hij ten redder zijn.
De Heere is een God, volgens het 12e vers. Die de graven opent en uit Babel in Israël brengt !
„Profeteer, menschenkind !". Dit is een zware last — een menschenkind — profeteeren, spreken het Godswoord !
„Ach Heere, Heere ! zie ik kan niet spreken, want ik ben jong !" — O, luister dan naar 't geen we zouden willen noemen : de kracht van de dienaar des woords. „Wie" zegt daar : „Profeteer menschenkind" ? Het is de Heere, die beveelt. En zou Hij, Die eischt, dan geen kracht schenken om te volbrengen ? Is er bij Hem niet veel raad en veel wijsheid ?
De mensch niets — „Heere, Heere, Gij weet het" Nu dan : in des menschen zwakheid wordt des Heeren kracht volbracht. O, als gij uitroept : ik kan niet, onmogelijk om te werken in een doodsvallei, dan zij u tot een blijvende vertroosting dit woord : „Profeteer, menschenkind". Het is het bevel des Heeren, dat gij Zijn Woord zoudt spreken en dat gij, afziende van al het u omringende, alle hulp en kracht alleen van den Heere zoudt verwachten, alle de dagen uws levens.
Wanneer gij leven moest te voorschijn brengen uit den dood, dan was de klacht gerechtvaardigd, maar weet het, hij die plant noch hij die nat maakt is iets, maar God. Die den wasdom geeft ! De Heere alleen k a n én wil den Geest brengen in het geestelooze, leven in het levenlooze. Uw kracht zij deze, dat gij steeds meer in het : „Profeteer menschenkind" moogt beluisteren voor uzelven de stem uws Zenders, van Hèm, Wiens lust niet is in den dood, maar in het leven.
Dèt is toch zoo — o neen ! des Heeren lust niet in een doodsdal, maar in een dal des levens ! hierin, dat „het volk, dat in duisternis wandelt, een groot licht zal zien, dat degenen, die wonen in het land van de schaduwen des doods, overschenen zullen worden door een licht".
Daartoe is de Groote Profeet gekomen in het groote doodsdal ; .de Zoon des Menschen verdord in het midden dier vallei onder den vollen gloed van de Zon der goddelijke Heiligheid en Gerechtigheid — opdat er leven zou geboren worden uit den dood.
Wondere, aanbiddelijke Godsweg. Kent gij dien weg, gemeente, en ja, ook die vraag tot ons-zelf gericht, als Dienaren des Goddelijken Woords : kennen wij de spijs van het altaar, hetwelk wij bedienen ? Kent gij, mijn lezer, dien weg ? !
De stem in het doodsdal — als God de Heere werkt, wie zal dan keeren — de doodsvallei wordt een levensvallei — wonder, wonder, eeuwig wonder !
En zoo mogen we — waar we straks opmerkten : de gemeente is in zichzelf een dor doodsbeenderenveld — van andere dingen getuigen. Er komt leven, de kreet wordt vernomen : „O God, wees genadig, mij, zondaar, zondares !"
En God de Heere voltooit Zijner handen werk — levendgemaakten verrijzen daar in het midden van het doodsdal — menschen-
Menschenkinderen, die den Apostel nazeggen : , , ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods ; ik dank God, door Jezus Christus, onzen Heere !"
De Heere maakt levend — Profeteer dat, o menschenkind. Zóó zij uw kracht, het pleiten op des Heeren Woord, dat eeuwig zeker is — èn voor uzelven uit dat Woord ,, leven" puttend, treedt ge naar buiten, op den kansel, in het midden der gemeente : profeteerend, ziende naar Boven : „Heere, Heere, Gij weet het !"
Onze bede is, dat onder uw bediening al degenen, die den Heere mogen kennen, versterkt worden in het dierbaar geloof ; dat de bekommerden naderbij gebracht worden ; dat er in het nog-doode levensritseling kome !
De verantwoordelijkheid der gemeente. Ja, ik weet, het is zoo gemakkelijk om, wanneer men even koud uit de kerk komt als men er in ging, de schuld hiervan niet te zoeken bij zichzélf, maar bij den prediker !
„De dominé was er niet bij vanmorgen" — „heelemaal geen bevinding", enz... maar dezulken hebben geen ogenblik beseft dat zij verkeerd hebben onder het Woord des Heeren !
Het Woord zal vóór of tégen getuigen ! De schuld gezocht niet bij den prediker, maar in de hardheid van eigen hart ; de hand in eigen boezem. Gemeente, en niet in den boezem van uw leeraar !
Hoe gaat de Gemeente op naar Gods huis ? biddend, óf, bedenkend de dingen dezer aarde ?
O, allen, die biddend opgaan, zij verstaan iets van de zwaarte van het ambt van den Dienaar des Goddelijken Woords !
Mijne Geliefden ! Gij, die bidden hebt geleerd, draagt uw leeraar op de vleugelen des gebeds ; beseft uw verantwoordelijkheid. Ja, gij verstaat immers deze uwe verantwoordelijkheid, gij draagt dezen tekst mede en lederen Zondag als uw leeraar het Woord ontvouwt, als hij in uw .huizen is neergezeten, als ihij uw kinderen onderwijst, ziet ge hem in het teeken van : „Profeteer, menschenkind !"
En gij leert afzien van den mensch en opzien tot den God des Woords !
Een blijde dag voor u, voor mij, Gemeente.
O, draag uw jongen leeraar in liefde — hem en zijn huis !

Gode alleen de Eer !

Amen !

Mijnsheerenland.


*) Korte weergave van de bevestigingsrede, gehouden te Willige Langerak, den 5den Oct. bij de inleiding in het ambt van Candidaat J. D. Kleyne.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 oktober 1930

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

De stem in het doodsdal

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 oktober 1930

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's