MEDITATIE
doch David sterkte zich in den Heere zijnen God. 1 Samuel 30 vers 6b.
DAVIDS STERKTE.
Het is eene voor de Gemeente des Heeren beproefde waarheid: „die den Heere verwachten, zullen de kracht vernieuwen"; maar een waarheid, die ons telkens weer voor oogen dient gesteld te worden. Want het eerste, waartoe 's menschen hart zich laat vervoeren in dagen van bekommering, strijd en vreeze, is den Heere niet meer te verbeiden en niet te steunen op Zijn trouw en macht.
In één woord gezegd : wij, als kinderen van Adam, zijn meesters op het wapen des ongeloofs en, ondanks beter weten, maar niet bereid tot het aandoen van de wapenrusting des geloofs. Toch is dat vernieuwen der kracht in niets anders gelegen dan in het ootmoedig en gestadig verwachten van den Heere, Die daarin schenkt het aangrijpen van Zijne verlossende genade.
Ook Davids leven maakt dit waar. Wat was hij ver van huis, letterlijk en figuurlijk, toen hij met zijn bende van zeshonderd man onderkomen had gezocht bij denzelfden Filistijnschen koning, bij wien hij zich vroeger krankzinnig getoond had.
Hij meende nog wel, daartoe gerechtigd te zijn. Immers God Zelve scheen alle aanleiding te geven, die hem klagen deed : „nu zal ik één der dagen door Sauls hand omkomen" (27 vers 1).
Wat droeve toestand toch bij dezen man Gods, anders een man naar Gods hart. Thans (en waarlijk niet voor het eerst) wendt hij hart en oogen van den Heere af; door ongeloof en vrees verblindt, begeeft hij zich tot menschen, onder wie zijn leven reeds eenmaal aan een zijden draad had gehangen. Zou hij dat leven er dan nu kunnen afbrengen ?
David had anders en beter kunnen weten. List en bedrog, waarin hij zich thans heeft gewikkeld, brengen hem dan ook in nog grooter levensgevaar.
Er schijnt ook geen ontkomen meer aan, want Davids eigen mannen staan in razenden wanhoop klaar hem dood te steenigen.
Wat was het geval ? David had gedaan, alsof hij bereid was tegen zijn eigen volk te strijden, nog wel in het belang van de Filistijnen, 't Is Gods bestier, hem ten goede, dat de andere Filistijnsche vorsten David als bondgenoot wantrouwen, zoodat hij nu zijn handen niet behoeft te bevlekken met broederbloed.
„Ja, hij deed „alsof". Merkt ge, mijn lezer, het groote, het ontzettende verschil met vroeger, toen David zóó teer van geweten was, dat zelfs zijn hart hem sloeg bij het afsnijden van den slip van Sauls mantel ! En nu liegt het op al zijn wegen. Hij maakt eenvoudig Achis maar het een en ander wijs, met zijn z.g.n. in-en aanvallen. Het is of er alle geloof bij hem uit is. Hij schijnt geen God meer te kennen, noch als Wreker van het kwaad, noch als Waarmaker van Zijne beloften.
En van die beloften was zijn leven a.h.w. doorweven.
Hoe kon het nu anders, of David moest God tégen krijgen ? Hij krijgt zijn weg op zijn hoofd terug.
In zijn garnizoen Ziklag teruggekomen, blijken intusschen de Amalekieten alle vrouwen en kinderen zijner mannen te hebben geroofd. En het is te begrijpen en volkomen waar bovendien, wanneer zij David de schuld van al die ellende geven ; dat ze zeer verbitterd op hem zijn en spreken van hem te steenigen.
„En het werd David zeer bang". Zoo wreken ongeloof en afval zichzelf. De sterkte, door David gezocht, was dus niets dan hem sloopende zwakheid ; en de doodelijke benauwdheid zijner ziel vrucht van die zwakheid.
Weg en werk van den mensch, ook al heet hij „naar Gods hart" te zijn, is immer in vermetelheid voor sterkte en heil aan te zien, wat in den grond niet anders is dan zwakheid en ongeloof.
Vanaf het paradijs zoekt het schepsel in al zijn wegen sterkte in de zwakheid der zonde, wijsheid in de dwaasheid der zonde, leven in den doodstaat der zonde.
Maar God de Heere geeft niemand daartoe reden of recht, zoomin als Hij het David deed. Doch ziedaar nu de dwaasheid en blindheid des ongeloofs: in plaats dat er reden voor David was dat hij zou omkomen, was God aan alle kanten bezig te toonen, dat Hij Saul zou laten omkomen. Maar David was er blind voor. Voor de kennis der staatkunde in Gods Rijk ging hij in de leer bij een koning, die het rijk der duisternis vertegenwoordigde. Waar dat, toen als nu gebeurt, en men handel en wandel, methode en wijsheid, wil afzien van de wereld buiten en zonder God en tegen Zijn Woord in, daar komt het oordeel over vorst en onderdaan samen, benauwdheid der ziel bij het huis Gods. Hier in Ziklag vindt David alles ontvolkt en verbrand. De vale dood grijnst aan allen kant. Geen vrouw, geen kind, geen land, geen toekomst, geen troon is meer over. Van de zijde, waarop hij vertrouwde, Achis en zijn eigen mannen, wordt nu hem zelf de dood tegemoet gevoerd.
Wat moet dat worden ? Weerstand bieden — gaat niet. Vluchten — kan niet. Zich vernederen voor menschen — baat niet.
O God ! — schreit het in Davids ziel — nu is het met mij gedaan !
Maar met dien uitroep gebeurt het groote wonder van onzen tekst: „doch David sterkte zich in den Heere zijnen God". Hoezoo dat ? Zou hij zich dan opeens vermand of verstout hebben ?
Maar vergeet dan niet: hier is een man, dien het zeer bang was. Kreeg de herinnering aan den strijd met Goliath soms vat op hem ? Maar daartoe was David nu toch aan den verkeerden kant gelegerd.
Neen, het ging andersom. David bezweek in plaats dat hij stand hield, maar hij bezweek voor God ! Hij ontmoette Hem hier niet alleen op zijn weg, maar ook in zijn ziel.
Dat laatste was lang geleden.
Hoe had hij zich nu al een jaar en vier maanden voor den Heere versloten (27 vers 7). En die gesloten ziel wordt in dezen bangen weg eensklaps geopend, want de Heere Zelf, de Vrijstad voor den doodslager David, opende Zich genadig-ontfermend voor hem.
„Hoe zou Ik u overgeven, o Efraïm ! u overleveren, o Israël ? Al Mijn berouw is te zamen ontstoken" (Hosea 11 vers 8).
Ondanks de schuld, die met looden zwaarte in Davids hart zonk, ontving hij weer voor het eerst in al die tijden een waarachtig rust-en steunpunt.
Hij kan er zich op verlaten; hij mag er zich op verlaten. Het heft hem uit boven zijne lang volgehouden zondige zwakheid. Hij neemt er afscheid van.
Hoort maar : „doch David sterkte zich in den Heere zijnen God".
Hij leerde weer bidden, die 't al bijna had afgeleerd. Afgeleerd n.l. het arm-zondaarsgebed. Welk een krachtbron is dit, zij 't maar een schreeuw tot God, in dagen van benauwdheid, ook (zooals hier) dat er geen tijd, geen plaats, geen kracht, geen woord meer is om te bidden. Maar de Heere geeft gebed en opening des gebeds beide. Hoor en spreek dan met recht maar van een al vervullend God.
Wat heeft David geroepen ? „Heere, help mij ? " Ja, dat zal er wel bij geweest zijn. Maar mij dunkt: de volgorde van ellende, verlossing en dankbaarheid, wordt zelfs in het gebed zonder woorden niet omgekeerd. Want in dit, als in elk waar gebed, stort de ziel zich uit voor God. Welnu, de schuld lag bij David op den bodem. Die dan 't eerst er uit.
Dat is het zich sterken in den Heere bij uitnemendheid. Langs dien weg geeft de Heere immers Zijne gerechtigheid in Christus aan te grijpen.
Heel dat leven zonder God werd David in één oogenblik zonde voor God. Dan beteekent dat sterken ook vergeving te vragen, een beroep doen op Gods genade en smeeken om herstelling in Zijn gunst, ook al zou hij naar het lichaam moeten sterven. Want te blijven leven was in deze omstandigheden voor David verre van zeker.
Zoo leerde hij ook weer den Heere onvoorwaardelijk te gehoorzamen. Waar dit de sterkte, de kracht des geloofs is, maar die verloren gegaan was, werd ze hier weer opnieuw geschonken. Zie maar, hoe, na Gods uitredding, David in het volgende vers verlangt aanstonds den efod van Gods wil te raadplegen en te volgen, dus niet meer de arglistigheid van eigen hart.
Heerlijke uitredding is David aldus geworden, sinds hij leerde zich te sterken in den Heere zijnen God. Al wat hij had bedorven — en dat was niet „veel", maar „alles" — werd door God weer goedgemaakt. Hij gaf genade en eere. Hij geeft het nog.
Maar ons Ziklag moet er aan.
't Is vrucht'loos, waar men zich mee vleit, Want 's menschen heil is ijdelheid.
Die waarheid blijft en wordt bevestigd èn in 't persoonlijke leven èn in het volksleven. Wij vinden niets natuurlijker en haast onschuldiger dan het zich sterken in den mensch. Toch is niets zoo Godonteerend en onheilbrengend.
God heeft ook hier in Davids leven eenmaal gesproken, en dat we het nu tweemaal mogen gehoord hebben, dat alleen de sterkte Godes is (Psalm 62).
Die vleesch tot zijn arm stelt, 't zij zonder of met godsdienst, loochent metterdaad God. Habakuk gewaagt van den visscher, die gaat offeren aan zijn net en rooken aan zijn garen, "omdat daardoor zijn deel vet is geworden en zijne spijze smoutig".
Niettegenstaande God in onze dagen den mensch het vette deel en de smoutige spijze steeds meer ontneemt, gaat dat rooken en offeren aan deze wereld en het hare niet minder zijn gang. Zou de Heere het niet zien en zoeken ?
Mijn lezer, in het Ziklag des vleesches, des ongeloofs, der onbekeerlijkheid, is geen behoudenis, maar ondergang. Hoezeer is 't dan noodig, om des levens wil, te gaan achten op den efod van Gods onbedriegelijk Woord en gadelooze ontferming, 't Schrikbeeld der afgoden van eigen keuze, in het leven zelfs van een David openbaar geworden, brenge dan tot diepe verootmoediging voor God. Want waar ook zoo de rechtvaardige nauwelijks zalig wordt, waar zal dan de goddelooze en zondaar verschijnen ?
„Grimmigheid is bij Mij niet", verklaart de Heere bij Jesaja (27 : 4). Dit zou, krachtens Gods rechtvaardigheid en des zondaars moedwil, Gods sterkte wel hebben kunnen zijn, en niemand zou zich te beklagen hebben dan over zichzelf.
Maar als dan nu de Heere er, zoo te zeggen, Zijn kracht in zoekt, om zondaren van den eeuwigen dood te redden, door de openbaring Zijner vrije genade, die in Christus Jezus is, hoeveel te meer moet dat dan dringen tot waarneming van het opvolgende Jesajaansche woord : „óf hij moest Mijne sterkte aangrijpen, hij zal vrede met Mij maken, vrede zal hij met Mij maken."
Dan is de Heere ónze God, en wij Zijn volk, de schapen Zijner hand. Ook bij David lezen we van „Zijnen God".
Bleef die betrekking er dan óók nog in 't Filistijnsche land ? Mijn lezer, vergis u niet. Dat „zijne" komt er alleen van 's Heeren zijde. En dat werpt nu het volle licht op dien ondoorgrondelijken Verbondsnaam Heere, Jehovah. Want het predikt, dat Zijn genadekeuze onberouwelijk blijft tegenover een schuldig volk.
Daardoor en daarom kan Gods kind, hoe zeer 't ook verdorven hebbend, telkens weer gewagen, in Davids ervaring, van „den Heere zijnen God", Die hier voor ons uittreedt met den arm Zijner sterkte in den Heere Jezus Christus, in Wien door het geloof alleen de eenige troost is leven en sterven. Een sterkte, zóó groot, dat ze in en door den dood heen haar David blijft vasthouden, om aan de overzijde van dit Filistea der zonde de kroon der eeuwige zaligheid op de zondaarsslapen te drukken.
Zoo spreekt God tot Lo-Ammi : „gij zijt Mijn volk."
En dat zal zeggen : „o, mijn God".
Katwijk aan den Rijn.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 september 1932
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 september 1932
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's