De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAN DEN WOORDE GODS

11 minuten leestijd

Genesis 4 : 23 en 24. En Lamech zeide tot zijne vrouwen : Ada en Zilla ! hoort mijne stem ; gij vrouwen van Lamech ! neemt ter ooren mijne rede ! Voorwaar ik sloeg wel eenen man dood, om mijne wonde, en een jongeling om mijne buile ! Want Kaïn zal zevenvoudig gewroken woriden, maar Lamech zeventigmaal zevenmaal.

2 e Serie.
Uit het ongeschreven Woord.
XLV.

Eeuwen voordat er van eene Heilige Schrift sprake was, had de menschheid reeds een klaar besef van het vreeselijk verderf, dat de zonde bracht in de ontwrichting van het zedelijk leven. Het geslacht, dat leefde uit het genadeverbond, had reeds een diep inzicht in het wezen van eene cultuur, die gedragen werd niet door Gods genaderijke openbaring, maar door de geestelijke gaven en krachten van het onherboren, natuurlijk zondaarshart. Door de traditie van eeuwen werd de herinnering bewaard aan de Kaïnitische, materialistische idealen van bloeddorst en wraak. De toekomende geslachten moesten weten tot welke uitbarstingen van haat en nijd de zedelijke beginselen leiden, die in Kaïn's geslacht leefden. Ja, zij waren wel eene bron van energie, waardoor juist dit geslacht zich boven de massa had kunnen verheffen op een ontwikkelingspeil, dat de anderen overtrof, maar zij waren anderzijds de stuwkracht gebleken tot eene verheerlijking der wrake, die juist, dank zij den vorm, waarin zij werd meegedeeld en overgedragen, in al hare ontzetting blijkt gevoeld te zijn. Deze oude wraakzang is zelf een teeken van den innerlijken afschuw, die er door opgewekt werd bij hen, die tot de Kaïnieten niet behoorden. Deze rijke, machtige stam werd bewonderd en gevreesd. Bewonderd, omdat hij een economischen rijkdom bezat, die verkregen was door een kennen en kunnen, dat aller verbazing opwekte. In deze Kaïnieten Werd reeds de spreuk van Baco waarheid, dat kennis macht is. En die macht wendden zij aan uitsluitend in dienst eener niets ontziende zelfzucht. En zoo verschenen zij voor de oogen der anderen als een geslacht, dat men moest vreezen en uit den weg gaan, omdat het geringste conflict reeds de geweldigste wraakgevolgen met zich bracht. Onheilspellend klonk Lamech's lied over de vlakten, die hij bewoonde. Het deed denken aan den schrillen kreet van het roofdier, dat zijn prooi grijpt en zijn bloeddorst kond doet door de roerlooze stilte van den nacht te breken met zijn huiveringwekkend gekrijsch. En zooals dit een trilling doet gaan over de ziel desgenen, in wien de behoefte leeft naar de vervulling der belofte, die de vredesidealen aankondigt, in het beeld van den wolf, die met het lam verkeert en van den luipaard, die bij den geitenbok nederligt, zoo bracht de zang van Lamech's wrake ontroering in de harten Van de kinderen des verbonds. Zoo verschijnt deze Lamech met de zijnen als de geweldenaar, die in overmoed en zelfverheffing doet denken aan het brieschend paard, dat sneven moet, daar het tenslotte feilt ter overwinning. Het herinnert aan den raad der goddeloozen, dien de Heere vernietigt, aan de zelfoverschatting van den dwaas, die als een Nébukadnezar van de werken zijner handen zeide : „Is dit niet het groote Babel, dat ik gebouwd heb", of aan een Rabsake, die Hiskia hoonde, omdat hij op den Heere vertrouwde, terwijl de goden van Hamath en Arpad, van Sefarvaïm en Samaria, toch niet bij machte geweest waren hunne volken te redden uit Rabsake's hand.
Lamech verschijnt voor de oogen zijner tijdgenooten als de godvergeten geweldenaar, die als het woest gedierte in het woeden niets ontziet, als de varren, die David omringden in den 22sten Psalm, als de sterke stieren van Basan, die hunne muilen opsperden als een verscheurende, brullende leeuw, als de vergadering der boosdoeners, waar tegenover alle zwakken stonden met de angstvolle bede : „verlos mij uit des leeuwen muil, verhoor mij van de hoornen der eenhoornen". Want daarom wordt ons deze Lamech met zijn wraakzang op de lippen geteekend, opdat de menschheid in dien vreeselijken man haar eigen beeld met afschuw zoude aanschouwen. Doch zij moest hem zien als vertegenwoordiger van een beginsel, dat lijnrecht over stond aan de zedelijke gevoelens, die toch de wezenlijk menschelijke zijn. De drager van de bloedwraak in haar uitersten vorm was deze Lamech, en de vijand Gods treedt in hem op den voorgrond. Van den broedermoordenaar, die zijn eerste vader, dus zijn stamhoofd was, had de Heere gezegd : „Al wie Kaïn dood slaat, zal zevenvoudig gewroken worden". De Heere zelve nam als de eeuwige Rechter de uitvoering van het oordeel over Kaïn in Zijne hand en weerde de wraakzucht der menschen af door het verbodsteeken op Kaïn's voorhoofd. En in tegenstelling daarmede verschijnt nu Lamech, Kaïn's zoon, de grootste en de machtigste van dit geslacht, als de man, die zijne zielskracht saamtrekt op de ontwrichting der souvereine majesteit Gods, die den Heere het zwaard van het recht uit de hand wil rukken om zelve rechter te zijn, om eigen recht te voltrekken in de uitvoering der oordeelen, die hij zelve geveld had naar den maatstaf van zijn hoogmoedig en wraakgierig hart. Kaïn's leven had de Heere gewaarborgd door de bedreiging eener zevenvoudige wrake. En Lamech grijpt eigenmachtig naar het zwaard der wrake en spreekt van eene wrake, die zeventig-- maal zevenmaal door hemzelven zal worden geoefend.
Dit nu wordt ons zoo klaar voor den geest gesteld, opdat zijne tijdgenooten niet alleen, maar alle geslachten der aarde zullen inzien met ontzetting in dien diepen afgrond der zonde, die gaapt in het hart van den gevallen zondaar. Lamech moet het afschrikwekkend beeld zijn, waarin de zondaar zichzelven herkent. Want de eeuwen door zijn de menschen als deze Lamech. De natuurlijke mensch mag zich hullen in het kleed der beschaving, hij mag een indruk geven van zijne liefde en teederheid voor den naaste, van ijver voor diens belangen, van sociale aandrift en wat men „altruïsme" noemt, maar daar tegenover wijst Paulus op den diepsten ondergrond van allen schijn, als hij het der gemeente voorhoudt: " „Al ware het, dat ik de talen der menschen en der engelen sprak en de liefde niet had, zoo ware ik een klinkend m.etaal en een luidende schel geworden". Dit is het oordeel, dat op Kaïn rustte, dat zijn broedermoord verklaart, ondanks het offer, dat hij bracht en den schijn van Godsvereering, dien hij meende te oefenen. Hij had de liefde niet. Deze ontbrak in zijn levensbeginsel en in zijn levensideaal. En het was het gebrek daaraan, dat zijn stempel zette op heel den cultuur-arbeid, die hem tot zulk een hoogtepunt verhief, dat de stammen rondom hem met verbazing aanschouwden.
Geene waarachtige liefde bewoog hem.
Hij kende haar niet, hij wilde haar niet kennen. Als iemand er hem van gesproken had, zou hij ze als zwakheid met verachting hebben afgewezen. Hij is de man met de streefkracht, de man der energie, die voor geene moeilijkheid terugdeinsde, wiens scherpzinnigheid en kunstgenie hem in staat stelde te bereiken wat geen der anderen bereiken kon. Hij kon geene waardeering hebben voor de gave der liefde, die geen verband hield met zijn eigenbelang. Zijne liefde was de zelfzucht, en dus wezenlijk de haat en de nijd, waarmede hij den naaste beschouwde, de maatstaf, waarnaar hij hem beoordeelde. Daarom kende hij geene lankmoedigheid, was alle goedertierenheid hem vreemd. Als er van de liefde geschreven staat, dat zij geen kwaad denkt, dan moet van dezen Lamech gelden, dat hij niet anders dan kwaad konde denken en dat hij daarom leefde in verbittering. Hij wist niet anders, kon niet anders, kende niet anders, omdat hij blind was voor zijn zondestaat. Hij had een groot verstand, was rijk begaafd, deed vele vindingen op het gebied van nijverheid en kunst, was, wat de wereld heden ten dage een groot man zou noemen, maar in zijne ziel gloeide geen vonkske der liefde. Zoo was hij rijk en toch wezenlijk arm, scherpzinnig en toch verblind, geleerd en toch dom, ontzien door de menschen en toch gehaat, geëerd door velen, gevreesd door allen, maar bij God niet geacht.
Lamech is dan ook het tegenbeeld van het ware kind des Heeren. Hij juicht over eene oneindige wrake, roemt op een nooit verzadigden bloeddorst, verheerlijkt zich in een ontembaar geweld, in matelooze wreedheid, in onverzoenlijke vijandschap. Hij is zooals de volkeren der wereld zijn in den oorlog en in den schijnvrede, waarop zij hunne hope gevestigd hebben. Hij is zooals de zondaar wezenlijk is, wanneer hij gesteld wordt in het ontdekkend licht van Gods Heiligen Geest, de mensch der zonde in dien volstrekten zin der verzondigdheid van het wezen zelf. Daarom is Lamech de verpersoonlijking eener ongoddelijke levensbeschouwing, die in latere eeuwen door den apostel gesteld wordt tegenover het kruis. „Velen", zoo zegt hij, „wandelen anders, van dewelken ik u dikmaals gezegd heb en nu ook weenende zeg, dat zij vijanden des kruises van Christus zijn, welker einde is het verderf, welker God is de buik en welker heerlijkheid is in hunne schande, dewelke aardsche dingen bedenken". Van dien geest getuigt Lamech's wraakgezang. Lijnrecht staat hij tegenover den geest van Christus. Denk slechts aan het antwoord, dat de Heere gegeven heeft op Petrus' vraag : „Heere ! hoe menigmaal zal mijn broeder tegen mij zondigen en ik hem vergeven ? tot zevenmaal ? " Uit deze vraag wordt reeds duidelijk, hoezeer er onder het licht der openbaring geheel andere gevoelens ontwaakt waren dan in Lamech's lied zich uitspreken. Onder de Oud-Testamentische rechtspraak heerschten reeds andere beginselen, dan die Lamech bewogen. Voor de onderlinge samenleving had de Heere eene rechtspraak verordend om den geest van Lamech, die slechts eeuwigen strijd en nimmer vrede brengen kon, uit te bannen. Voor Israels samenleving gold als rechtsregel in Exod. 21 : 23, 24. „Indien er een doodelijk verderf zal zijn, zoo zult gij geven ziel voor ziel, oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet, brand voor brand, wond voor wond, buil voor buil". In de rechtspraak gold dus het beginsel der wederkeerigheid, waarin gelijk met gelijk wordt betaald. De toepassing van dit beginsel was dus niet gelegd in de hand van eiken Israëliet als hadde hij voor zichzelven als rechter op te treden naar dien maatstaf, maar was toevertrouwd aan de Overheid, die het recht te bestellen had. Ware dit niet het geval, dan zou ook in Israël de samenleving aan voortdurende bloedwraak hebben bloot gestaan en dus onmogelijk zijn geweest, evenals het beginsel van Lamech's lied slechts de overheerschende macht van den sterke brengen kon. Doch zooals het steeds met de rechtsorde het geval is, was het ook onder Israël zelfs in Jezus' dagen. De menschen neigden er toe de oefening van de rechtspraak in eigen hand te nemen, aan de Overheid te ontnemen, wat alleen der Overheid zijn kan. En zoo brachten zij in de onderlinge samenleving die beginselen over, die rechtspraak der Overheid bepaalden en wilden ook in het maatschappelijk verkeer zelven het „oog om oog en tand om tand" toepassen. En tegenover deze miskenning van de Overheidsroeping, stelt nu de Heere Jezus de geheel andere regel : „Ik zeg u, dat gij den booze niet wederstaat". Hij geeft voor Gods Koninkrijk en dus voor de onderlinge verhouding van Gods kinderen en voor hunne verhouding tot de wereld, de andere orde : „Maar Ik zeg u : hebt uwe vijanden lief, zegent ze, die u vervloeken, doet wèl dengenen, die u haten, bidt voor degenen, die u geweld doen en die u vervolgen". En om ons op het hart te drukken, dat deze is de orde in Gods Koninkrijk, en niet de regel, waarnaar de Overheid, die om der zonde wil is, regeeren zal, voegt Hij er aan toe : „Opdat gij moogt zijn kinderen uws Vaders, die in de hemelen is, want Hij doet Zijne zon opgaan over boozen en goeden en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen". Het is ditzelfde beginsel, dat in Jezus' antwoord aan Petrus in Matth. 18 : 22 naar voren treedt: Jezus zeide tot hem : Ik zeg u niet tot zevenmaal, maar tot zeventigmaal zevenmaal". En Hij geeft om dit beginsel practisch te belichten, de gelijkenis van den boozen dienstknecht, wien de schuld was kwijtgescholden en die zelve geene ontferming kende. Zoo is er dus in het levensideaal van Gods ware volk niet de wraaktoon, die in Lamech's lied zoo schril weerklinkt, maar omgekeerd, de teedere zang der liefde, waarvan de apostel getuigde : „Zij vergaat nimmermeer". Lamech's geest is de grondtoon van het leven der wereld, Christus' Geest die van het Koninkrijk Gods. Daarom is er in de wereld de macht der Overheid, opdat zij Lamech's geest temperend, een maatschappelijk leven zal mogelijk maken, om alzoo de voorwaarde te scheppen voor de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde, die komen, waarop de vorige dingen van Lamech's cultuur-idealen niet meer zullen worden gedacht en in het hart niet zullen opkomen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 5 oktober 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 5 oktober 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's