STAAT EN MAATSCHAPPIJ
TOENEMEND OORLOGSGEVAAR.
Naast de financiëele moeilijkheden waarin de Rijken tengevolge van het lang aanhouden der wereldcrisis al meer en meer gaan verkeeren en die het gevaar opleveren van verstoring van de economische-en sociale vrede, het onderwerp, waarover wij de vorige week het een en ander opmerkten, staat in de tweede plaats de minder goede verstandhouding tusschen de volken onderling ; een nieuw gevaar, dat de oorlogsstemming niet weinig in de hand werkt.
Ook dat laatste gevaar houdt de wereld in spanning, het brengt de massa langzamerhand in een angst-psychose (zielsziekte), die 't ergste doet vreezen.
De hoop, dat de ontwapenings-conferentie te Geneve ontspanning zou brengen en de machthebbers zou doen inzien, dat de heillooze weg van nieuwe bewapeningsplannen tenslotte tot de ondergang van de wereld moet leiden, is vrijwel mislukt. Wel zijn de gedelegeerden van de mogendheden nog niet afgereisd en probeert men nog iets tastbaars tot stand te brengen, waardoor de oorlogsstemming zal luwen, maar veel meer dan mooie woorden en schoone gebaren zijn het niet, die Geneve te hooren en te aanschouwen geeft.
De toestand zelve wordt er niet anders om.
Frankrijk wantrouwt Duitschland. Hitler zegt den vrede te willen, doch het zijn slechts enkelen, die daaraan geloof hechten. Mussolini heeft een paar weken geleden de vreeselijke woorden uitgesproken : „dat de oorlog pas den man maakt". En alsof deze woorden nog niet voldoende waren om Italië in een ware oorlogsstemming te brengen, voegde de dictator er aan toe, „dat hij niet geloofde aan de mogelijkheid van een eeuwigen vrede".
Zoo groeit het oorlogsgevaar langzaam maar gestadig. Dit blijkt ook duidelijk uit de soms koortsachtige haast, waarmede maatregelen getroffen worden om de paraatheid der legers te versterken en de oorlogstoerustingen te vervolmaken.
Amerika heeft nog zeer onlangs de plannen goedgekeurd voor den bouw van een zwaren kruiser, drie lichte kruisers, twee zware torpedobootjagers en zes duikbooten. In het dollar-land worden de slagschepen als ruggegraat van de vloot beschouwd.
Naar het Wetenschappelijk Jaarbericht van de Vereeniging ter beoefening van de Krijgswetenschap voor het jaar 1933 meldt, is de Britsche Marine, na jaren van vermindering en versobering, dit jaar weder tot uitbreiding der vloot overgegaan.
In Frankrijk gaat men onverdroten voort met de reconstructie van de marine. Groot en klein materiaal wordt op stapel gezet.
In Duitschland wordt de aanbouw van de bekende pantserschepen van groot model met energie doorgezet.
In Italië is het grootsch opgezette marinebouwplan 1933 in uitvoering, het plan nadert zijn voltooiing.
In Noorwegen, Zweden, Denemarken, Portugal en Spanje worden belangrijke credieten beschikbaar gesteld om de marine aan te vullen.
Dit alles betreft slechts de versterking der machtspositie van de onderscheidene Rijken ter zee of wel de maatregelen, die getroffen worden, om het eigen land tegen aanvallen van uit zee te beschermen.
Daarnaast staan de regelingen, die getroffen worden om de beteekenis van de strijdkrachten te land in aantal en in bewapening zoo hoog mogelijk op te voeren.
Zwitserland stelt een buitengewoon crediet beschikbaar tot een totaal van 82 millioen Zwitsersche francs d.i. 40 millioen gulden voor de bewapening en uitrusting van het leger.
België beschikt over een buitengewoon crediet van 400 millioen francs d.i. 135 millioen gulden voor verbetering en uitbreiding van vestingwerken, vuurwapens en vliegtuigen. Met de aangekondigde versterking van de Belgische veld-artillerie wordt — zoo deelen de bladen mede — flink voortgang gemaakt. Het Belgische veldleger wordt met een aanzienlijk aantal nieuwe vuurmonden van de nieuwste soort uitgerust.
In Frankrijk keurde de Kamer 15 Juni 1.1. het geheele regeeringsvoorstel inzake de suppletoire militaire credieten ten bedrage van 3.120 millioen francs of 300 millioen gulden met overgroote meerderheid van stemmen goed.
Men vraagt zich wel eens af, waar de Rijken in de moeilijke tijden, waarin heel de wereld verkeert, de gelden vandaan halen om de kostbare uitbreidingen der legers en vloten te financieren.
Echter met dit alles wordt, wat te begrijpen is, de oorlogsstemming slechter en neemt het oorlogsgevaar toe.
Daarbij komt dan nog de Saarkwestie.
Krachtens het verdrag van Versailles moet binnenkort de stemming in het Saargebied worden gehouden, welke stemming zal moeten beslissen over de vraag, of het Saargebied bij Frankrijk zal blijven behooren, dan wel naar Duitschland zal overgaan. Frankrijk tracht door het opwerpen van verschillende problemen den dag der stemming uitgesteld te krijgen, terwijl Duitschland op een beslissing aandringt.
De Saarkwestie is tengevolge van de moeilijkheden, die worden opgeworpen, een heet hangijzer geworden, waarvan de oplossing, in welke richting zij ook uitvalt, nog wel eens tot verscherping der verhoudingen kan leiden.
Het zou niet voor de eerste maal zijn, dat het zich voordoen van een onvoorziene gebeurtenis het nemen van geweldmaatregelen tot gevolg had.
Daarom is het zoo begrijpelijk, dat de wereld, die van al de moeilijkheden, die zich dagelijks voordoen, op de hoogte is — en de gevaren ziet, die allerwege dreigen, op dit oogenblik in groote spanning verkeert.
Juist die gespannen verhouding tusschen de volken onderling benevens dat gebrek aan vertrouwen, wat zich overal openbaart, maakt de situatie zoo gevaarlijk.
En dat temeer in een tijd, waarin de Rijken tengevolge van de economische-en sociale noodtoestanden dreigen weg te zinken.
Inderdaad is er reden tot groote ongerustheid. Dat er dan onder ons volk een gedurig gebed opga tot den Heere God, die de harten der koningen neigt als waterbeken, om verootmoediging en bekeering der volken.
De slaande hand Gods gaat over de wereld. De Heere kan alleen uitkomst geven.
Echter dient ook ons volk zich van den storm, die over de wereld gaat, rekenschap te geven.
Wij hopen ons daarmede D.V. in een slotartikel bezig te houden.
DE VRIJSTELLINGEN.
Het wetsontwerp tot heffing van een belasting op de goederen in de doode hand heeft — en dit Was te verwachten — uitvoerige beschouwingen in de Tweede Kamer uitgelokt.
Wellicht zal over het wetsontwerp, alvorens dit artikel onder de oogen van onze lezers komt, de beslissing zijn gevallen, toch komt het ons van genoegzaam belang voor, even bij het gesprokene in het parlement stil te staan.
Zooals men reeds in de bladen zal gelezen hebben, heeft het voornaamste en meest interessante deel van het debat geloopen over de vrijstellingen en wel bijzonder over het feit, dat onder de instellingen, aan wie vrijstelling van het betalen van belasting verleend wordt, niet zijn opgenomen de kerkelijke bezittingen, wier inkomsten den eeredienst ten goede komen.
Dat dit niet heeft plaats gehad — de Minister van Financiën verklaarde het uitdrukkelijk — geschiedde niet uit gebrek aan eerbied of mindere waardeering voor den Godsdienst, immers het wetsontwerp stelt de kerkgebouwen met al wat tot de uitoefening van den eeredienst behoort, buiten de belasting, maar omdat zulk een vrijstelling in strijd zou zijn met den opzet van het wetsontwerp.
De heer Schouten, de voorzitter van de Antirevolutionaire Kamerclub, die in zijn rede, wat niet anders te verwachten was, verklaarde heel veel te gevoelen voor de vrijstelling van belasting voor de kapitalen, in handen van instellingen van de doode hand, waarvan de opbrengst wordt aangewend voor de instandhouding en bevordering van het godsdienstig leven in het algemeen, herinnerde er aan, dat de nood der schatkist de aanleiding was om de doodehandsgoederen te belasten, dat het wetsontwerp deel uitmaakte van het geheele stel van dekkingsmaatregelen van de Regeering en dat om het wetsontwerp aan het doel van zijne indiening te doen beantwoorden de opzet deze was, om alleen de goederen van de instellingen, met welke de Regeering financieele bemoeienis heeft, d. w. z. geldelijken steun van het Rijk ontvangen en die het werk van de Overheid overnemen, als onderwijs, armenzorg en volksgezondheid buiten de wet te laten.
Natuurlijk, zoo merkte de Antirevolutionaire afgevaardigde op, is het 't recht der Kamer met de Regeering van meening te verschillen en het uit te spreken, dat de Regeering bij de regeling van de vrijstellingen op een onjuiste of eenzijdige wijze is te werk gegaan om daarna het standpunt in te nemen, dat naast, dan wel boven de vrijstellingen, welke de Regeering voorstelt, nog moet worden opgenomen een vrijstelling van de kapitalen, waarvan de opbrengst ten goede komt aan de instandhouding van den openbaren eeredienst. In dat geval moet er ook niet tegen worden opgezien om op wijziging van den opzet van het wetsontwerp aan te dringen. Het is dan de Regeering die voor haar zelf heeft uit te maken, of zij met een mindere opbrengst der belasting kan genoegen nemen en het wetsontwerp in den nieuwen vorm kan handhaven.
Van het gevoelen van hen, die van oordeel zijn, dat de kerkelijke goederen van de belasting behooren te worden vrijgesteld, maakt professor Visscher zich den tolk.
Na uiteengezet te hebben, dat het zoowel uit het oogpunt der Kerk als uit dat van den Staat van groot belang zou zijn, indien de Regeering een redelijke oplossing zou voorstellen van een revisie, die tot een finale oplossing kon leiden van de tegenwoordige relatie, die er tusschen Kerk en Staat bestaat, laat de professor volgen:
Maar ik kan mij niet vereenigen met een belasting, die langs een achterdeur de hand uitstrekt naar fondsen, die de strekking hebben het werk der Kerk te bevorderen. Op deze wijze worden ideëele belangen geschaad, welker behartiging voor ons volksleven van groot belang zijn. Zelfs komt het mij voor, dat het de taak der Regeering moet zijn alles te doen wat mogelijk is den arbeid der Kerk te bevorderen. Zij kan dat ook doen door bij deze belasting de Kerk te ontzien. De Regeering heeft bij haar uitzonderingen, waarop de wet niet van toepassing is ook genoemd publiekrechtelijke lichamen. Welnu, voor mij is het nu een vraag, of ook de Kerk niet een publiekrechtelijk lichaam is. En indien dat zoo mocht zijn, want het is nog niet zoo eenvoudig uit te maken in welke positie de Kerk eigenlijk staat, acht de Regeering het dan niet op haar weg te liggen al die stichtingen en fondsen uit te zonderen, die de strekking hebben den arbeid der Kerk te bevorderen ? Vooral in dezen tijd schijnt het mij niet gewenscht, nu de ervaring leert, dat de onkerkelijkheid toeneemt, waarvan zedelijke schade het gevolg is.
De Kerk bezit krachtens haar geschiedenis voorrechten. En ik zou het op prijs stellen als gerekend kon worden met het historisch gewordene. Deze goederen zijn bedoeld als steun en dagelijks worden dergelijke legaten gemaakt. Het ligt in de bedoeling van zulk een erflater bepaalden geestelijken arbeid te steunen. Welnu, waarom moet nu de belasting juist op de inkomsten daarvan gelegd worden en alzoo een deel der opbrengsten aan haar rechtmatige bestemming onttrokken worden ? Ons kerkelijk leven is bovendien daarop soms, dank zij eeuwenlange geschiedenis, aangepast. Voeg daarbij de groote moeilijkheden van dezen tijd, die uit den aard der zaak ook de Kerken ondergaan, is het oogenblik dan niet buitengewoon slecht gekozen om met zulk een wetsontwerp te komen ? Eigenlijk, het is door meerderen opgemerkt, worden nieuwe lasten opgelegd aan een groot deel van ons volk, omdat het tot een Kerk behoort. Wij weten dat met name de predikanten er de gevolgen van zullen ondervinden, die slechts ten deele door hun gemeenten kunnen worden ondervangen nu de crisis zoo zwaar drukt.
Dit betoog van professor Visscher is juist. Het loopt echter niet paralel met den opzet van het wetsontwerp.
De fout komt zich te wreken van een onvoldoende schriftelijke voorbereiding van het wetsontwerp. De Regeering is niet voldoende op de hoogte gebracht, van wat in de gemoederen van hen leeft, die van een doodehandsbelasting voor de kerkelijke goederen niet willen weten. Daarbij komt, dat bij de behandeling van de vrijstellingen een groote rol heeft gespeeld het feit, dat wel allerlei cultureele-en sociale instellingen hunne goederen van belasting zagen vrijgesteld, doch niet de Kerk de hare.
Misschien zouden de beraadslagingen eenigszins anders hebben geloopen, wanneer deze tegenstelling niet had bestaan en van geen enkele vrijstelling sprake was geweest. Om uit de impasse te geraken kwam er naast het voorstel om de kerkegoederen buiten de belasting te plaatsen een ander voorstel bij de Kamer in om alle vrijstellingen te doen vervallen. Doch dit laatste voorstel lijkt ons niet houdbaar, omdat daarmede ook de diaconale goederen, die van het betalen van belasting in het wetsontwerp zijn vrijgesteld, belastingplichtig zullen worden. En dat wil niemand.
De wagen is op het oogenblik, dat wij dit schrijven in een slop gereden. Hoe hij weer in het rechte spoor zal komen, zal nader moeten blijken.
EEN BELANGRIJKE REDEVOERING.
De Oud-Minister mr. de Geer heeft de vorige week bij de behandeling van de belasting van de doode hand een principiëele redevoering gehouden, die de kennisneming en de overdenking ten volle waard is.
Vanwege de belangrijkheid der redevoering en om haar geschiedkundige waarde, laten wij dat deel der rede van den oud-Minister van Financiën, dat op de kwestie der vrijstelling van het kerkegoed betrekking heeft hieronder volgen.
De Christelijk-Historische leider zeide na een korte inleiding :
Prof. Visscher heeft hier gisteren de vraag opgeworpen, of de Kerk niet een publiekrechtelijk lichaam is. Ik wil die quaestie thans in het midden laten, omdat zij mij te ver zou voeren, al is die vraag zeker van beteekenis. Jhr. mr. A. F. de Savornin Lohman, die van alle bevoorrechting op geestelijk gebied een vijand was, schrijft in „Onze Constitutie" : „De vraag, of de Kerk een publiekrechtelijk lichaam is, kan hier onbesproken blijven, omdat het begrip van „publiekrechtelijk" niet vaststaat." Ook hij acht de stelling van prof. Visscher dus verdedigbaar. Maar — en hierop wilde ik wijzen —, dat de Kerk een publieken kant heeft en niet op één lijn kan gesteld worden met allerlei „cultureele instellingen" (zooals door sommige leden in het verslag der commissie geschiedt), is m.i. onweersprekelijk. Reeds wie het zesde hoofdstuk der Grondwet („Van den Godsdienst") leest, moet tot die conclusie komen. De. verhouding van „Kerk en Staat" is een andere dan tijdens de middeleeuwen en tijdens onze Republiek, maar niet omdat de Kerk minder geacht wordt dan toen, maar omdat men het in strijd met de hooge geestelijke roeping der Kerk achtte, aan een bepaalde Kerk een bevoorrechte positie te geven boven andere Kerken. Men heeft de nieuwere opvatting wel eens een vrucht van de Fransche revolutie genoemd, maar dr. Jellinek heeft in zijn beroemd werk van 1895 aangetoond, dat dit onjuist is en dat „was man bisher für ein Werk der Revolution gehalten hat, ist in Wahrheit eine Frucht der Reformation und ihrer Kampfe." Mr. Lohman, deze woorden van Jellinek citeerend in „Onze Constitutie", teekent hierbij te recht aan :
„Het is juist de Fransche revolutie geweest, die door haar oppervlakkige ontkenning van het verband tusschen godsdienst en Staat, uitgedrukt in de bekende formule scheiding van Kerk en Staat, tegen de regelmatige doorwerking en juiste toepassing van het ware en Christelijk beginsel" (d.w.z. de geestelijke vrijheid) „een heftigen tegenstand heeft doen ontstaan."
De bedoeling van deze woorden van mr. Lohman is : niet zij zijn de ware vrienden der geestelijke vrijheid, die het kind met het badwater uitwerpen en naast de oude bevoorrechting ook het eigen publieke karakter der Kerk afwijzen, want zij wekken een reactie, een „heftigen tegenstand", die op den duur ook aan de geestelijke vrijheid weer schade moet toebrengen.
Dat dit eigen publieke karakter der Kerk ook nu nog bestaat, blijkt niet alleen uit het zesde hoofdstuk der Grondwet, maar ook uit menig andere bepaling onzer wetgeving. Ik wil alleen wijzen, omdat wij ons hier op belastingwetgevingsterrein bevinden, op art. 107 van de Wet op de inkomstenbelasting, waar wij deze woorden lezen :
„Bestuurders of ambtenaren van kerkgenootschappen zijn bevoegd om tegen eene, door onzen Minister van Financiën vast te stellen vergoeding, inzage en afschrift te nemen van de kohieren van aanslagen in de inkomstenbelasting, voor zooveel betreft de leden van hun kerkgenootschap, een en ander met inachtneming van de voorschriften, door onzen voornoemden Minister vast te stellen."
Ik zou willen vragen : Voor welke „cultureele instelling" is een dergelijke bepaling in een wet opgenomen ?
Het gaat dan ook zeker tegen den draad in, wanneer art. 4 van dit ontwerp de Kerk wordt achtergesteld bij musea, vacantiekolonies, natuurmonumenten en dergelijke.
Wanneer het criterium van het ontwerp daartoe aanleiding geeft, is dit criterium onjuist. Maar bovendien is betwistbaar, dat het criterium daartoe aanleiding geeft. Het criterium Is, zooals op bladz. 2 van de Memorie van Toelichting staat, dat de stichting „door haar werkzaamheden op eenig bijzonder gebied — b.v. hooger onderwijs — de Overheid in belangrijke mate van uitgaven ontlast." Ik zal niet onderzoeken, of dit criterium op al de verleende vrijstellingen van toepassing Is, al rijst daarover bij mij twijfel. Indien men echter het verband nagaat tusschen alinea 1 en alinea 2 van art. 172 van de Grondwet, dan blijkt, dat op de kerken het criterium inderdaad toepasselijk kan worden geacht. Art. 172, lid 1, van de Grondwet zegt:
„De traktementen, pensioenen en andere inkomsten van welken aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd."
Het tweede lid luidt:
„Aan de leeraars, welke tot nog toe uit 's Lands kas geen, of een niet toereikend traktement genieten, kan een traktement toegelegd of het bestaande vermeerderd worden."
Mijnheer de Voorzitter ! Uit de berekening, die men vindt in het werk „De Grondwet" van Buys blijkt, dat reeds in het jaar 1887 het bedrag van alinea 1 van dit artikel ongeveer verdubbeld was door de werking van allna 2. Thans is men boven het dubbele. Indien de kerkelijke fondsen niet hadden bestaan, zou dat bedrag van alinea 2 nog veel hooger zijn. Die fondsen hebben dus de Overheid van uitgaven ontlast.
Mijnheer de Voorzitter ! Er is hier vele jaren geleden op initiatief van het toenmalige lid van deze Kamer den heer Donner, grootvader van den lateren Minister, een discussie gevoerd, waarvan het resultaat was een bepaalde afspraak, dat voortaan alinea 2 zou worden toegepast in bepaalde omschreven gevallen. Ook onder vigueur van deze afspraak, die dus in latere jaren is gevolgd, zouden de uitgaven voor den Staat thans hooger zijn, indien er geen kerkelijke fondsen hadden bestaan. Ik zeg een en ander ten betooge, dat zelfs met het criterium, dat in de stukken als maatstaf voor het ontwerp Is aangegeven, betwistbaar is, dat de kerk hier in de vrijstelling zou moeten achterstaan bij musea, vacantiekolonies, natuurmonumenten, enz.
Ik wil ook nog de aandacht op het volgende vestigen.
Er is meermalen voor gepleit om den band van alinea 1 van art. 172 uit de Grondwet weg te nemen door te kapitaliseeren de bedragen, die totdusver gegeven werden. Ook door hen, die de zoogenaamde scheiding van Kerk en Staat voorstonden, is daarvoor gepleit. Maar ook door anderen. Er is bij de Grondwetsherziening van 1887 o.a. een nota van het toenmalig lid dezer Kamer den heer Beelaerts van Blokland geweest in die richting en bij de Grondwetsherziening onder uw Minister-Presidentschap, , Mijnheer de Voorzitter, is, zooals u weet, met de kerkbesturen gecorrespondeerd over de vraag, of men kon komen tot een solutie in dien geest. Ik merk op, dat als dit ontwerp ongewijzigd tot stand komt, er voor de toekomst een nieuw obstakel zal komen om ooit tot een dergelijke kapitalisatie te geraken. Immers de traktementen zijn vast, maar als men ze gaat kapitaliseeren en tot fondsen maakt, zal men in de toekomst de belasting van de goederen in de doode hand er van toepassing op verklaren.
Ik wensch er in dit. verband nog op te wijzen, hoe inderdaad juist is, wat dezer dagen opgemerkt is, dat het min of meer toevallig is, dat in de eene gemeente de inkomsten van den predikant worden bepaald door het traktement van den Staat, omdat daar de goederen vroeger zijn genaast, terwijl ze op een andere plaats komen uit de pastoralia. Het eerste traktement is verankerd, terwijl het tweede, dat in dezen tijd toch reeds bijzonder gedaald is door de verminderde opbrengst der goederen, door een extra inkomstenbelasting voor den predikant naast zijn gewone inkomstenbelasting zou worden getroffen.
Ik herhaal, dat ik geen oogenblik een en ander aan dezen Minister verwijt, omdat ik overtuigd ben, uit zijn rede van gisteren en uit de stukken, dat hij dat niet aldus heeft ingezien en gemeend heeft volkomen loyaal de Kerk te behandelen. Ik maak hem dus geenerlei verwijt; alleen meen ik, dat het toch in dezen vorm bezwaarlijk kan worden aanvaard ; ik zou daarom den Minister wel willen verzoeken om ten deze eenige tegemoetkoming te betrachten.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 juni 1934
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 juni 1934
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's