KERKELIJKE RONDSCHOUW
DE LUTHERSCHE KERKEN BLIJVEN GESCHEIDEN. —
In de Evangelisch Luthersche Kerk en de Hersteld Evangelisch Luthersche Kerken, die in ons Vaderland gescheiden van elkaar leven, zijn de laatste jaren telkens pogingen aangewend om tot vereeniging te komen. Ook de laatste maanden heeft men weer getracht contact met elkander te krijgen, en het scheen aanvankelijk, dat de fusie zou doorgaan, maar nu is het bekend geworden, dat er van de vereeniging dezer Kerken niets komt. De oorzaak is — gelukkig — de belijdenis-kwestie en wel de belijdenis aangaande Jezus Christus, den Zaligmaker !
Prof. Pont schrijft daarover in een ingezonden stuk in „De Wartburg" o.a. het volgende:
»Den 22 Maart 1933 noodigde de Algem. Kerkelijke Commissie der Hersteld Evangelisch Luthersche Kerk" (de orthodoxe kerk dus) „de Synodale Commissie der Evangelisch Luthersche Kerk (de gemengde Kerk dus, waar orthodoxen en modernen samen wonen) uit, een Commissie te benoemen om met een Commissie van de Herst. Ev. Luth. Kerk saam de mogelijkheid van fusie te overwegen, daar de meeste Kerkeraden der Herst. Ev. Luth. Kerk" (de orthodoxe Kerk dus) „in beginsel tot fusie bereid waren.”
»Na over en weer schrijven kwam 12 Mei 1933 deze zaak op de Algem. Kerkelijke Vergadering der Herst. Ev. Luthersche Kerk ter sprake. De toon was er hoopvol. Het scheen, dat de Ev. Lutherschen (de gemengde Kerk dus, waar orthodoxen en modernen samen wonen) „aan het verzoek zouden willen voldoen. Intusschen was echter op 28 Maart 1933 bij de Algem. Kerkelijke Commissie der Hersteld Evangelische Kerk een brief ingekomen van den Zwolschen Kerkeraad, die verklaarde niet tot de fusie bereid te zijn. Door dit besluit van Zwolle (orthodox) was fusie wettelijk onmogelijk geworden.
Toch stelde de Alg. Kerkelijke Commissie der Herst. Ev. Kerk aan de Algem. Kerkelijke Vergadering der Herst. Evang. Lutherschen van 28 Juni 1933 voor, om een Commissie tot fusie te benoemen. Dat die brief van Zwolle er was, werd aan de leden niet meegedeeld! Zoo werden drie leden in een Commissie benoemd, die haar werk volgens het kerkelijk reglement niet kon en niet mocht doen, maar dit zelf niet wist! De benoemden vernamen later (in de vergadering van 13 Juni 1934) dat Zwolle tegen fusie was en het reeds 28 Maart 1933 had meegedeeld.
Tot zoover prof. Pont.
Waarom de Herst. Evang. Luth. Gemeente te Zwolle tegen fusie was, deelt ds. W. F. ten Rouwelaar, de predikant dezer gemeente, uitvoerig mede. Na er op gewezen te hebben, dat niet alleen Zwolle, maar alle buitengemeenten, behalve Harlingen, tegen het rapport gestemd hebben, dus ook Enkhuizen, Hoorn, Medemblik, Den Helder en Gorinchem, schrijft ds. Ten Rouwelaar in „De Wartburg" o.a. het volgende :
»In het voorjaar van 1933 ontvingen onze kerkeraden een schrijven van de A.K.C., met verzoek zich vóór 1 April van dat jaar uit te spreken of men zich in beginsel vóór of tegen een eventueele fusie met de Ev. Luth. Kerk verklaarde. Onze kerkeraad heeft toen met zeer groote meerderheid van stemmen in een motie d.d. 27 Maart 1933 uitgesproken, dat hij „heeft besloten U (d.i. de A.K.C.) te antwoorden, dat hij (de Zwolsche kerkeraad) niet bereid is deel uit te maken van het Evangelisch Luthersch Kerkgenootschap, tenzij in genoemd Kerkgenootschap geen vrijzinnige prediking meer mogelijk zou zijn, noch vrijzinnige ambtsdragers in de colleges zouden kunnen zitting hebben." »Daar gaat het om. Ik geloof, dat alle andere bezwraren terzijde gesteld zouden kunnen en moeten worden. Want de meer aangehaalde bede uit Joh. 17 : „dat zij allen, één zijn", is ook onze vurige wensch. Men denke toch niet, dat wij de Herst. Ev. Luth. Kerk als de alleen zaligmakende beschouwen.
»Persoonlijk voel ik alles voor fusie, zelfs voor nauwere samenwerking met alle Christus-geloovigen in orthodoxen zin. Alleen niet als kerkgenootschap, met vrijzinnigen. Achter de bede, „opdat zij allen èèn zijn" volgt nog iets, dat meestal over het hoofd gezien wordt, n.l. dit: „opdat de wereld erkenne, dat gij (Vader) Mij (den Zoon) gezonden hebt." »Overal, waar de orthodoxe groepen elkaar vinden kunnen, kunnen wij samenwerken, en doen dit o.a. in Luth. Gen., Jeugdbenden en dergelijke. Maar kerkelijk is en blijft tot op heden het principieele geloofs-, belijdenis-en levensverschil: orthodox—vrijzinnig.
Behalve dit artikel van ds. Ten Rouwelaar en het bovenaangehaalde stuk van prof. Pont, komen in „De Wartburg" nog andere ingezonden stukken over deze zaak voor.
Een der inzenders, een lid van de Hersteld Ev. Luth. Gem. te Amsterdam, geeft deze gemeente in overweging „een eigen weg te gaan bewandelen en niet aan den leiband te blijven der buitengemeenten." Deze inzender merkt op, dat de Amsterdamsche leden zich bij groote meerderheid van stemmen in de laatste Algemeene Kerkelijke Vergadering vóór samensmelting hebben uitgesproken en dat het ledental der Amsterdamsche Gemeente 90% is van het totaal aantal leden.
Men ziet dus, dat ook in de Luthersche Kerken de principieele kwestie is en blijft: Orthodox— Vrijzinnig.
Wij zijn wel benieuwd, wat tenslotte het verloop van deze geschiedenis zijn zal, vooral omdat de Kerk van Amsterdam blijkbaar een andere houding aanneemt in deze kwestie dan de z.g.n. buiten-gemeenten: Enkhuizen, Hoorn, Medemblik, Den Helder en Gorinchem.
NIEUWE POGINGEN VAN DE REGEERING.
De werkloosheidslasten worden vele en zwaar. En de verstrekking van werkloosheidssteun wordt voor de Regeering en voor de gemeenten telkens moeilijker. Maar de Regeering is actief en wil alles doen wat mogelijk is om te helpen. Voor 1934 moest de Regeering het bedrag, dat voor dit doel beschikbaar is, op de Rijksbegrooting terugbrengen tot ƒ46 millioen. Dat gaf en geeft allerlei moeilijkheden, omdat de nooden en de behoeften zoovele zijn, maar de schatkist kan niet meer bijpassen dan ƒ46 millioen. Voor het jaar 1935 zullen de moeilijkheden voor alle daarbij betrokken partijen weder grooter zijn. En helaas! kan nu reeds met zekerheid worden vastgesteld, dat de bijdrage van het Rijk in geen geval grooter dan ƒ 46 millioen kan zijn, terwijl bovendien de financieele toestand van de gemeenten is slechter geworden, vooral die gemeenten, waar de werkloosheid het grootst is.
De Regeering heeft zich reeds geruimen tijd met dit moeilijke en pijnlijke vraagstuk bezig gehouden en zij is er van overtuigd, dat de betrokken gemeenten, waar de werkloosheid het grootst is en de financiën 't slechtst, met behulp van de bijdrage van het Rijk van ƒ46 millioen niet in staat zullen zijn de lasten van de werkloosheidsvoorziening op haar gewone begrooting te dekken. En toch is de Regeering er van overtuigd, dat deze lasten in het heden uit de gewone middelen behooren gedekt te worden, want elk systeem, dat zulks niet ten grondslag heeft, is lichtvaardig en verderfelijk te achten.
Het is nu de vraag hoe er hulp geboden kan worden en hoe de lasten in het heden uit de gewone middelen gedekt behooren te worden.
En dat heeft de Regeering nu geleid tot de overweging van een maatregel, welke alleen maar door den ernst der tijden kan gerechtvaardigd worden.
Deze maatregel, door de Regeering te treffen, zou hierop neerkomen, dat een gedeelte van het gemeentelijke belastinggebied van alle gemeenten des Rijks zonder onderscheid voor de dekking van deze lasten bestemd wordt.
Maar dat zal dan nog maar alleen kunnen baten. Indien alle gemeenten des Rijks de gemeente uitgaven zooveel mogelijk versoberen. Waarbij dan door de uitvoering van het werkplan der Regeering, het z.g.n. zestig-millioenplan tot werkverruiming enz., vele gemeenten kunnen worden gebaat.
Zoo hoopt de Regeering met hulp en medewerking van alle gemeenten zoo goed mogelijk te kunnen voorzien in de vele uitgaven voor werkverschaffing en steunverleening aan werkloozen.
Onder dagteekening van 27 Juli heeft de Minister van Binnenlandsche Zaken een circulaire verzonden aan alle Gemeentebesturen, mede namens zijn ambtgenooten van Sociale Zaken en van Financiën, opdat men overal op de hoogte zou zijn van de plannen van de Regeering en er bij het opmaken van de gemeente-begrooting voor het jaar 1935 rekening mee zou houden; want men wil aanstonds met het belastingjaar 1935—'36 er mee beginnen.
De hoofdlijnen van het Regeeringsplan zijn :
1. Men wil een fonds, een subsidiefonds, instellen, waarvan de inkomsten zullen worden aangewend ter tegemoetkoming aan de gemeenten in hare uitgaven terzake van de werkloosheid. Men wil dus komen tot de stichting van een Werkloosheid-subsidiefonds
2. De inkomsten van dit Werkloosheids-subsidiefonds, waaruit de betrokken gemeenten dus subsidie zullen ontvangen, zullen bestaan allereerst uit de ƒ 46 millioen door de Regeering te storten ; en dan uit de vier volgende heffingen: a. 25 opcenten op de hoofdsom der Gemeentefonds belasting volgens de 1ste klasse ; b. 10 opcenten op de hoofdsom der vermiogensbelast i n g ; c. 75 opcenten op de hoofdsom der personeele belasting; d. 40 pet. van de hoofdsom der grondbelasting.
3. Uit het Werkloosheids-subsidiefonds wordt een bijdrage verleend in de uitgaven wegens kosten van steun uitkeeringen aan werkloozen en die van arbeidsloonen, betaald; bij werkverschaffing aan werkloozen.
Over deze dingen kan uit den aard der zaak nu niet in bijzonderheden geschreven worden, 't Zijn slechts plannen, die bij de Regeering in voorbereiding zijn. Ook zullen de beide Kamers der Staten-Generaal er bij te pas moeten komen na de vacantie. Maar dat de Regeering nu reeds aan alle Gemeentebesturen een circulaire heeft toegezonden, bewijst dat de Regeering niet stil zit en zoo vlug mogelijk wil werken.
Gelukkig, dat we een Regeering hebben, die ernst met de zaken maakt en die nacht en dag bezig is om zoo goed mogelijk leiding te geven en hulp te verleenen.
Vinde de Regeering allerwegen de meest hartelijke medewerking bij de Gemeentebesturen en bij ons persoonlijk !
Ook de Kerk leve in alles hartelijk mee en zoeke mee de nooden des volks te dragen en de ellende van velen te lenigen.
DE OPENBARE SCHOOL DE NATIONALE SCHOOL BIJ UITNEMENDHEID
Het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap heeft dezer dagen z'n jaarvergadering gehouden. En we kunnen begrijpen, dat er toen ook niet weinig gesproken is over „de afbraak" van de Openbare School. Minister Marchant heeft menig woordje van afkeuring in ontvangst moeten nemen. Zelfs is hem verweten, dat hij het Bijzonder Onderwijs bevoordeelde boven de Openbare School. Alsof het niet blijkt in stad en dorp, dat er nu jaar aan jaar ten opzichte van Openbare Scholen uitgaven besteed zijn, die al lang hadden moeten zijn ingetrokken, omdat men met geweld grooter en royaler wilde leven, dan men was. En als nu dan eindelijk, door de nooden der tijden gedwongen, hier en daar, In de stad en op het platteland, een einde gemaakt wordt aan zooveel, dat al lang had moeten worden beëindigd, verwijt men den Minister van onredelijk handelen en onbillijk optreden tegenover de Openbare School. En zegt men zelfs, dat hij het Bijzonder Onderwijs voortrekt.
Intusschen heeft het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap zich bij vernieuwing vóór de Openbare School verklaard, wat trouwens niemand verwonderen zal.
Indien men nu maar voor de Openbare School opkwam om redenen, die recht en billijk zijn, zouden we van de liefdesverklaringen van het Nederl. Onderwijzers-Genootschap geen melding maken. Doch wat is het geval ?
Men verdedigt de Openbare School met argumenten, die geen steek houden, die niet waar zijn, die leugenachtig en valsch zijn.
Uit eigen ervaring weten we, dat men in den kring van de Openbare School maar grijpt naar argumenten, die men op een oogenblik 't best gebruiken kan. Of ze op waarheid gegrond zijn, doet er minder toe, als ze maar succes hebben.
Zoo lazen we enkele weken geleden een briefje van een moeder, die schreef, dat ze niet aan den godsdienst deden en iemand van de Openbare School had haar bezocht en haar gezegd, dat haar kind niet thuis hoorde op een Christelijke School, maar op de Openbare, waar ook niet aan den godsdienst gedaan werd: huis en school moesten bij elkaar aansluiten (abonnees van „De Voorwaarts" en leden van roode Sportvereenigingen enz. werden op die manier allen bezocht en bewerkt).
Ongeveer tegelijkertijd lazen we een briefje van een vader, die plaats vroeg op de christelijke school, nadat hij eerst z'n kind had laten inschrijven op een openbare school, waar men hem (die vreemd in de buurt was) gezegd had, dat de openbare school de echt-christelijke school was ; de bijzondere scholen waren sectescholen en gaven minder goed onderwijs !
De openbare school — waar men niet aan den godsdienst doet.
De openbare school — de echt-christelijke school.
Dat kan allebei tegelijk blijkbaar.
En nu heeft het Nederl. Onderwijzers-Genootschap weer een nieuw argument (hoewel 't reeds oud is). Want uit droefheid over de afbraak van de openbare school heeft men een nieuw verbond gemaakt, waarbij men met een eed heeft trouw gezworen, dat men zal opkomen voor de openbare school: „de nationale school bij uitnemendheid !”
Men moet even z'n oogen uitwrijven als men zulke dingen in de courant ziet. Want eigenlijk kan zoo iets er niet staan, waar men toch in Nederland beter weet. Maar 't staat er toch en het is werkelijk alzoo op de vergadering gezegd. En de courant schrijft, dat er „een krachtig applaus" opging uit de vergadering (N. Rott. Ct. Vrijdag 3 Augustus. Avondblad A).
De openbare school de nationale school bij uitnemendheid
’t Is even groote leugen als: de christelijke school bij uitnemendheid
En een school, die op leugens gegrond is zal niet bestaan.
Dat er weer 41 openbare scholen in Amsterdam gesloten zullen worden verdriet ons niet.
Evenmin als 't ons leed deed, toen we het bericht lazen over den achteruitgang van het openbaar onderwijs in Gelderland. Dat bericht luidde aldus :
Blijkens het verslag van den toestand der Provincie Gelderland over 1933 is in dat gewest het aantal openbare lagere scholen sedert einde 1923 tot einde 1933 van 413 tot 315 verminderd en dat der bijzondere lagere scholen van 395 tot 602 gestegen. Op 31 December waren in de inspectie Apeldoorn 59 openbare en 84 bijzondere lagere scholen, Arnhem 45 en 107, Doetinchem 50 en 116, Nijmegen 9 en 135, Tiel 72 en 74 en Zutphen 80 en 86.
Hoemeer openbare scholen er verdwijnen hoe liever dat het ons is.
En hoemeer Christelijk-Nationale Scholen er komen in stad en dorp hoe beter !
Dat is in 't belang van Kerk en Vaderland, van Vorstenhuis en Volk.
HET AMSTERDAMSCHE TELEGRAM.
We moeten helaas ! nog even terugkomen op het telegram van 18 Amsterdamsche predikanten aan den Minister-President dr. H. Colijn, inzake de steunverlaging. En wel hierom. Particulier wisten we reeds eenigen tijd iets meer omtrent dit telegram, en wel uit de beste bron en uit de eerste hand ; maar wat we wisten was particulier en we wilden er niet over schrijven in 't publiek. Maar nu is het door een van de onderteekenaars, dr. De Vrijer, die er zoo leelijk ingevlogen is, openbaar gemaakt. En daarom komen we nu nog even op de zaak terug en zeggen we er nog iets meer van, dan we reeds deden. Onder Hollandsche jongens zouden we zeggen : „er zit aan dat zaakje een luchtje." Of misschien zouden we dan zeggen : „da's gemeen.”
Maar aangezien we nu niet „onder Hollandsche jongens" zijn, maar deftig redacteur van een courant, zeggen we natuurlijk hier zulke ordinaire dingen niet. Hoewel we er wel aan moesten denken. Wat is de zaak ? Men heeft een politiek stukje uitgehaald en is daarbij op op de schouders van arme stumperds gaan staan. Men heeft den medelijdende en barmhartige willen spelen, maar tegelijk de regeering willen aanvallen. Terwijl men door een van de meest ijverigen, meest vooraanstaanden, meest betrouwbaren en meest medelijdenden der predikanten in eigen kring gewaarschuwd is om dat niet te doen, om hiervan af te laten, om dat middel niet te gebruiken, om dien weg niet te bewandelen. En als men dan tenslotte toch dien weg bewandelt, tegen de waarschuwing van dr. De Vrijer ingaande, gaat men toch zijn naam onder het telegram plaatsen.
Dat is wel 't toppunt !
We zouden nu nog zoo gaarne weten, in 't openbaar, wie die twee predikanten zijn, die deze kool gestoofd hebben. Particulier weten we het wel ongeveer. Maar we zouden wel gaarne die twee namen publiek zien gemaakt, omdat er blijkbaar een politiek luchtje aan heel dit zaakje zit, waarbij een tweetal predikanten de hoofdschuldigen zijn.
Maar laten we dr. De Vrijer, van Amsterdam, het woord geven. Hij weet alles uit de eerste hand.
In »De Voorzorg«, het orgaan van den Chr. Nat. Werkmansbond, zet dr. De Vrijer in een schrijven uiteen, hoe zijn naam onder het telegram der 18 Amsterdamsche predikanten aan dr. Colyn kon komen. Hij verklaart in dit stuk, dat hij zich dien Maandag tegen 't zenden van 'n vertoog, zooals men heeft verzonden, verzet heeft met z.i. klemmende argumenten en alléén pleitte voor het houden van een gebedsure op 15 Juli in de Amsterdamsche Hervormde Gemeente. Dr. De Vrijer vervolgt dan woordelijk :
»Ik wees op de zeer groote politieke verscheidenheid der sprekers* (bedoeld zijn natuurlijk de woordvoerders onder de Amsterdamsche predikanten, die deze zaak op het Ministerie van dominees aanhangig maakten) »en op den aanwas van de gelden voor Maatschappelijk Hulpbetoon alléén voor de gemeente Amsterdam van 24 millioen guldens in 1932 tot 40 millioen in 1932, een aanwas, die mij deed vragen of belastingheffing van de groote inkomens ook maar eenigermate zoden aan den dijk zou zetten, waar het om een accres van 16 millioen gulden maatschappelijken steun over 2 jaar, alleen voor Amsterdam, ging.« »Daarop moest ik« — zoo vervolgt dr. De Vrijer dan — »om anderen arbeid de vergadering verlaten en meende ik, dat het vertoog aan de Regeering van de baan was. In een andere kamer groette ik twee collega's, die mij bezig bleken toch zulk een stuk op te stellen. Op de vraag, of ik er onder wilde staan, antwoordde ik, dat dit alleen zou mogen als er absoluut geen politiek in voorkwam. Dat ik dit antwoordde, vond zijn aanleiding hierin, dat een der sprekers ter vergadering had gezegd, dat — als men aan de Regeering iets schreef — men dit in drie zinnen kon doen. Toen Ik dat hoorde, dacht ik, dat daarmede bedoeld werd een hartekreet over den gezamenlijken nood van Overheid en volk. 's Avonds zag ik eerst in „Het Handelsblad" wat men had opgesteld. Dat men het had getelegrafeerd, was mij onbekend. Ik vroeg dien zelfden avond waar het stuk was, daar ik er niet onder wilde staan. Maar het was reeds verzonden.«
Hoe vindt men nu zoo iets ? Dr. 'De Vrijer had er over willen zwijgen. Maar hij kon en wilde nu niet langer zwijgen. En hij voegt er nu ook dit aan toe :
».Het nadere stuk, onderteekend door de predikanten Van Hoogenhuijze en Kromsigt, is ook zéér zeker niet namens mij verzonden.» (Het vetgedrukte is van ons, red. Whvr.).
Ons dunkt, dat deze nadere verklaring van dr. De Vrijer voor velen nu wel genoeg zeggen zal.
Als nu de Kerk, ook onze Hervormde Kerk, in deze bange tijden maar zal trachten te doen wat mogelijk is, om steun te verleenen en hulp te bieden aan de gezinnen, waar het zoo noodig is. Dat is heel wat beter, dan om, tegen ernstige waarschuwing in, de Regeering lastig te vaUen en politieke streken uit te halen. Daar hebben onze arme gezinnen niets aan. Wèl aan een Kerk, die zelve helpt.
En dan moeten we samen. Kerken en particuliere vereenigingen, er op aan sturen, dat het mogelijk wordt gemaakt dat door Kerken, particuliere instellingen of personen, hulp geboden wordt aan hen, die het meest lijden, zonder dat onmiddellijk het verstrekte bedrag door de Overheid afgetrokken wordt.
Waarbij we opmerken, dat door vrijwillige fondsen en met particuliere hulp nu reeds wordt bij gesprongen, maar dat moet, waar de nood hooger klimt en 's Rijks financiën straks nog meer ontredderd zullen zijn, breeder en meer officieel onder de oogen worden gezien.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 augustus 1934
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 augustus 1934
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's