De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

DE VREUGDE DER WOESTIJN

11 minuten leestijd

De woestijn en de dorre plaatsen zullen hierover vroolijk zijn, en de wildernis zal bloeien als een roos. Zij zal lustig bloeien, en zich verheugen, ja, met verheuging en juichen ; de heerlijkheid van Libanon is haar gegeven, het sieraad van Karmel en Saron; zij zullen zien de heerlijkheid des Heeren, het sieraad onzes Gods. Jesaja 35 vers 1, 2.

Gij vergunt het ons wel, waarde Lezer, om, zoo kort na de Pinksterdagen, u nog eens in gedachten terug te voeren naar dat heilig gebeuren op het feest van de uitstorting des Heiligen Geestes. Bij het terugzien valt het licht achter de dingen en zien we ze tegen een helderen achtergrond. Dan wordt ons menigmaal veel duidelijk van hetgeen we eerst niet opmerkten.
Pinksterfeest heeft iets bijzonders, iets eigens. Hand. 2 is het hoofdstuk van den zuurdeesem, van de goddelijke doortrekking. Stil is het, en toch merkbaar. Soberheid en eenvoud kenmerkt alles, en toch is het verheffend.
Welk eene verscheidenheid ook, en welk eene eenheid !
Eenheid in de verscheidenheid en verscheidenheid in de eenheid.
Zooals de Apostel schrijft: Er is verscheidenheid der gaven, doch het is dezelfde Geest!
Welk een geringheid ook, en toch, welk eene kracht!
Welk eene verslagenheid bij de velen, en toch, welk eene vreugde !
De Heere verandert de doodsschaduw in den morgenstond. Hij maakt alle dingen nieuw. Hij stort uit den Geest der genade en der gebeden. Zijn hemelsche Noorden-en Zuidenwind doorwaaien de dorre gaarde der menschheid en zij doen specerijen uitvloeien.
Zulks zag in de Oude Bedeeling reeds het profetisch oog. Een heerlijk visioen van wat Gods almacht en liefde zullen werken, trekt in onze tekstwoorden aan ons voorbij. We willen er een oogenblik over nadenken.
Onze tekstwoorden wijzen terug naar hetgeen we lezen in hoofdstuk 32 vers 15 v.v. en sluiten als het ware daarbij aan. In de hoofdstukken 33 en 34 zwijgt de profeet wel niet geheel over dien nieuwen opbloei (33 vers 20 v.v. en 34 vers 16, 17), maar toch overheerschen daarin de oordeelen Gods over de trouweloozen en verwoesters. Ons hoofdstuk echter gaat geheel over het herstellend, vernieuwend werk des Heeren en eindigt met de verheugende verzekering van den terugkeer der vrijgekochten. Hier is ook 't einde van het eerste deel van Jesaja's Godsspraken, die in de hoofdstukken 40—66 gevolgd worden door het dusgenaamde troostboek.
Als laatste profetie van het eerste deel heeft hoofdstuk 35 dan ook bijzondere beteekenis. Hier is de schildering van het Godsrijk op aarde, aanschouwing van het nieuwe Jeruzalem, waarheen de kinderen Zions met verlangen zullen wederkeeren. De profeet ziet alles als door Gods adem niet geworden. De weg naar dat Jeruzalem is gebaand, een hooge en verhevene weg is het, door schoone landouwen en lieflijke gaarden. De woestijn, de dorre plaatsen, de wildernis, het zout en onbewoond land, waar anders de eenzaamheid groot is en de zonnehitte doet dorsten, daar bloeit het nu als een roos, daar is de verkwikking en jubelt des pelgrims reislied hoog op.
Het beeld van die omkeering kan Israël, dat uit de woestijn in Kanaan introk, niet vreemd zijn. Het volk weet wel uit het verleden, wat een woestijn is. Hoe dor, heet, eenzaam, arm was. die woestijn, het graf van duizenden dergenen, die uit Egypte getrokken waren ! Huivering grijpt nog aan. Nooit zal Israël kunnen en mogen vergeten, wat het in die veertig jaren aldaar heeft doorgemaakt. Maar ook nooit zal Israël mogen vergeten, hoe die woestijn de schouwplaats is geweest van de Verbondsliefde en de bewarende trouw van zijnen God. Zoo bergt de woestijn de tegenstellingen in zich.
Doch nu ziet de profeet hierin een wereld-beeld. Een woestijn, dorre plaatsen, onbewoond land. Daar zijn de bergen, de diepten, de gevaren, de spelonken. Een tranendal met vele smarten en verzuchtingen. Waar de menschenkinderen moeten doortrekken en geen hunner stil kan staan. En waar de bange vraag menigmaal oprijst: „Hoe kom ik er door ? "
Vooral, wanneer er op dien weg pelgrims zijn, die zoeken naar een vaderland, en in wier hart heimwee klaagt, is de woestijn een kwelling, eene gedurige bekommernis. Hoe worden de uren geteld en is er de overdenking, hoe lang de reis nog duren kan ! Dan is er soms een sterk zich inleven in het oogenblik, waarop het begeerde doel zal zijn bereikt en de rust en vreugde van het thuis zijn genoten wordt. Soms komen tranen in de oogen bij de gedachte nog te zullen omkomen in het gezicht van het vaderland.
Welnu, het kind des Heeren gevoelt zich, indien het wèl met hem is, in deze tegenwoordige wereld, als de pelgrim in de woestijn. Hoe vaak spreken de heerlijke psalmen niet van de vreemdelingsgreize ? Verneemt het maar : „Ik ben een vreemdeling op de aarde" (Ps. 119) of : „Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen" (Ps. 42), of : „Wee mij, dat ik een vreemdeling ben In Mesech (Psalm 120). Hij spreekt over het moerbeidal, over een land van de schaduwen des doods, over duisternis en bekommering, en meer van die woorden, die de Kerk des Heeren zoo goed verstaan mag,
Wat al bergen van zonden, dalen van smart, wat al leeuwen en wolven van geweld en vijandschap, spelonken van lagen en listen, slangen van wellusten en venijngeving; wat al eenzaamheden en verlatingen der ziele, hitte der verdrukkingen, honger en dorst wegens toet ontbreken van manna en water uit den rotssteen ! Er zijn voor de strijdende Kerk des Heeren zoovele moeiten en benauwenissen.
Jesaja schouwt dat in zijn profetisch zien. De oordeelen Gods zijn zwaar over de volkeren. Ook over het Bondsvolk Israël, dat om zijne zonden In ballingschap gevoerd zal worden. Wat zal het einde zijn ?
Maar temidden van al die donkerheid en ellende, ziet! daar is het hem alsof de hemel open gaat en een lichtbundel naar beneden valt. De somberheid en duisternis wijken. Ben vriendelijke stem roept: „Ziet, Ik zal wat nieuws maken, nu zal het uitspruiten, zult gijlieden dat niet weten ? Ja, Ik zal in de woestijn een weg leggen en rivieren in de wildernis*' (Jesaja 43 vers 19). En dan in onzen tekst : „De woestijn en de dorre plaatsen zullen hierover vroolijk zijn, en de wildernis zal bloeien als een roos". Het nieuwe ontrolt zich en het is den profeet alsof hij in een andere wereld verplaatst is. De woestijn is een gaarde geworden. Waar dorheid was, ziet, daar wuiven de palmen en bloeien de rozen van Saron, de lelies der dalen ! Het ruischt er als de cederen van den Libanon. En zilveren stroomen vloeien aan den voet der bergen, en langs de groene boorden zijn lieflijke plaatsen der rust. Geen gebrul van den leeuw, geen gesis van de adder, geen hitte der zonne, geen leed op den heiligen berg Gods. Is het geen wonder van genade ? Het pelgrimsvolk op weg naar het land hunner heilige begeerten en lieflijke zangen, wordt uitermate zeer verkwikt. Welk eene aanschouwing ! En ze richten den verrekijker vanaf den heuvel, waarop zij geklommen zijn en roepen elkander toe: Vreest niet, gelooft alleenlijk ! Het is immers nog maar eene verdrukking van enkele dagen. Straks zijn we er. En dan 'klinkt hun zang : „Wie heeft ons zooveel heils bereid ? Wie is 't, die - ons in Zion leidt ? Zij zien op tot dien getrouwen Heer', Die hunne stem hoorde, hunne smeekingen en klagen.
Immers, mijne lezers, die twee gaan altijd samen. De verandering van de woestijn in een gaarde en de verandering van de bekommeringen der pelgrims in de groote vreugde. Dat komt zoo klaar uit in de volgende verzen van ons. teksthoofdstuk: „Alsdan zullen der blinden oogen opengedaan worden, en der dooven ooren zullen geopend worden. Alsdan zal de kreupele springen als een hert, en de tong des stommen zal juichen. En de vrijgekochten des Heeren zullen wederkeeren en tot Zion komen met gejuich, en eeuwige blijdschap zal op hun hoofd wezen; vroolijkheid en blijdschap zullen zij verkrijgen, maar droefenis en zuchting zullen wegvlieden" (vers 5, 6 en 10).
Dat alles heeft geestelijken zin. Schooner nog dan de terugkeer naar het aardsche Kanaan zal zijn het ingaan in het hemelsch vaderland. Och, de heerlijke, volmaakte toestand, de verheven baan en de heilige weg, hier geschilderd, zuilen in werkelijkheid niet gekend kunnen worden door dezulken, die slechts aardsche dingen begeeren en deze wereld zoeken. Ook na den terugkeer heelt Israël het niet verkregen. Maar het is de waarde der profetie, dat zij over het heden en het stoffelijke uit grijpt naar eeuwige volmaaktheden.
Neen, niet hier zal het zijn! Hier op aarde blijven er woestijnen, en zij zijn nog immer oorden van verlatenheid en ontberingen. Zelfs is het vaak zoo, dat wat eerst geurende vlakten van Saron waren en schoone vergezichten van den Libanon, woestenijen worden, waar de zware nevels, van schuld en lijden alle uitzien verbannen. Bloeiende gaarden verdorren en vreugden verkeeren in Machten. Ach, de menschenkinderen spreken wel veel van geluk en genot en het schijnt dan wel, dat men aardsche zaligheid kan plukken van de boomen zijner idealen en de cederen zijner sterkte, doch men Is niet voor de eerste maal in de wereld ontnuchterd geworden.
Neen, niet hier zal het zijn ! Maar ginds, maar aan de overzijde van het graf. Mijn lezer ! is uw uitzien dan naar gindse ? Zoekt ge de toekomende stad ? Heft ge uwe oogen op naar de bergen, vanwaar uwe hulpe komen zal ? Woont er in u eene levende hope, dat ge eens deel zult krijgen aan de erve der heiligen in het licht ? In het boek der Openbaring toeschrijft ons de balling van Patmos de heerlijkheid van het nieuwe Jeruzalem, als het ware de voortzetting van onze profetie. Hij ziet de kinderen Gods daar binnen gaan en wandelen in het eeuwig licht. O, dat is de vreugde, de rijkdom van Gods Zion op aarde, dat zij haar burgerschap heeft in den hemel en zij mag zingen : Maar blij vooruitzicht, dat mij streelt! Ik zal, ontwaakt. Uw lof ontvouwen En dat hopen, dat uitzien, dat voorsmaken van dat groote goed, waarlijk, te midden van zoovele moeiten en tegenheden van het leven, maakt het de woestijn tot een gaarde en schenkt honig uit den rotssteen.
Alleen blijft de vraag voor u en mij : Is er een woestijn op den doorgang des levens ? Zijn we waarlijk pelgrims, vreemdelingen, ballingen ? Of is het maar een Zondagslied, terwijl we andere dagen ons hier op aarde zoo goed thuis gevoelen ? Is er bij ons een schreeuwen naar de waterstroomen, een dorsten naar God ? Is het bij ons, als bij den Psalmist: „'k Ben ellendig, diep in nood; gansch van heul en hulp ontbloot!
Zoo neen, dan vreezen we, dat ge wel op Pinksterdag gestaan hebt als die menigte voor het huis, dat geheel vervuld werd en waarin van de groote werken Gods gesproken werd, doch dat ge niet met dat drieduizendtal verslagen zijt geworden en gevraagd hebt: „Wat zullen wij doen? " We vreezen, dat ge nog genoeg hebt aan de vrucht van den boom der kennisse, des goeds en des kwaads en de begeerlijkheid van Jezus, de vrucht van den boom des levens, niet kent. Maar zal dan niet uwe gaarde, uw levenshof tot een woestijn worden ?
Zoo ja, dan gaat er van Pinksterfeest eene belofte uit, dat uw woestijn tot een gaarde worden zal, dat aan uwe ziel de heerlijkheid van Libanon en het sieraad van Karmel zal gegeven worden en gij zult zien de heerlijkheid des Heeren. Dan zal op Gods tijd, als Zijne dagen vervuld zijn, over u uitgegoten worden de Geest uit de hoogte. Die dag komt, wanneer het geluid van een geweldig gedrevenen wind uw huis en hart vervult; wanneer verdeelde tongen op u zullen zijn en ge spreken zult met andere talen en de groote werken Gods verkondigen. Uw en mijn Pinksterdag, heilige dag, dag van Geesteswerk en levenskracht; dag van bloeisel, dag van beloften. Straks hangen de druiventrossen van Eskol aan de staven der pelgrims, en de lampen branden van de olie der olijven, en de vijgen zijn tot genezing, en de granaatappelen tot verfrissching. En honing en melk, en koren en most in veelheid vertellen Gods pelgrim, dat Hij het is, die alleen wonderen doet. God, in de woonstede Zijner heiligheid. Ja, de Heere maakt het zoo, dat er gezangen aan ten tijde der vreemdelingschappen en het vrome volk, In U verheugd, zal huppelen van zielevreugd, daar zij hun wensch verkrijgen
Gij, dorre toorn in uzelf, o weet het: Geesteswerk keert het alles om. Bid om dien Geest, dien de hemelsche Vader naar het woord van Zijnen Zoon geven zal dengenen, die Hem bidden !
En groot zal uwe vreugde zijn, wanneer uw mond in de woestijn mag juichen over de gaarde, en ge de wildernis zult zien bloeien als een roos; wanneer ge als vrijgekochte moogt wederkeeren, ziende de heerlijkheid des Heer en in Zijne woning
Dan zult ge zelf zijn als de gaarde en een teeken, hoe de Heere, de Almachtige, in zondaren, wier leven en weg woest en onvruchtbaar was, ook heden nog doet ontspruiten wat tot in eeuwigheid zal vrucht dragen : Zijn Geest, Zijn vrede, Zijn leven!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 juni 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 juni 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's