VAN DEN WOORDE GODS
UIT HET ONGESCHREVEN WOORD
Genesis 8 : 8 en 9. Daarna liet hy eene duive van zich uit om te zien, of de wateren gelicht waren van tooven den aardbodem. Maar de duive vond geen rust voor het hol van haren voet; zoo keerde zij weder tot hem in die ark ; want de wateren waren op de gansche aarde. Eli hij stak zijne hand uit en nam haar en bracht haar tot zich in de ark
5e Serie.
IX.
De plastisch schoone schildering, die ons in weinige woorden Noach voorstelt met de duive op zijne hand, die hij uitlaat om dien toestand der aarde te verkennen, heeft een diepen indruk gemaakt op het gemoed van God's Kerk de eeuwen na hem. Gelijk de rave als de onreine vogel een symbool werd der zonde en dus als eene tegenstelling der duif verschijnt, zoo werd deze vogel weldra naast het kruis en de duif afgebeeld. De doopelingen werden, zoo was het te Milaan na Ambrosius het geval, in een soort allerheiligste gebracht, waar zij Satan afzwoeren, zich dan omkeerden om het doopwater, de geestelijkheid en de zinnebeeldige symbolen te aanschouwen. Daarna deden zij belijdenis des geloofs en daalden af in het doopwater. Het is dan ook begrijpelijk, hoe het komt, dat in de Middeleeuwen de raaf de galgen-vogel was, die wees op de booze invloeden des duivels. Maar geheel anders was de indruk, door de duive gemaakt, een indruk, die zich in de symbolen heeft gehandhaafd. Zij diende, zooals begrijpelijk is naar aanleiding van de geschiedenis van Jezus' doop, als zinnebeeld des Heiligen Geestes. De graflampen werden dan ook dikwijls in de gestalte eener duive geboetseerd. Van goud gemaakt, werden zij neergelegd in de grafsteden der martelaren. En later eeuiwen, toen de reliquieën opgeld deden en het bijgeloof de zuiverheid des Evangelies besmette, werden deze bewaard in gouden duiven en sinds de 4e eeuw dienden zulke kelken tot bewaring der gewijde hostie. Sommigen meenen, dat de gouden duive dan Maria beteekende, die den uit den Heiligen Geest ontvangen Christus in haar schoot gedragen had. Gouden en zilveren duiven kregen nevens het kruisbeeld op de altaartafels eene plaats of zij werden als zinnebeelden des Heiligen Geestes aan zilveren ketenen opgehangen. Zij dienden als symbolisch sieraad der leerstoelen des bisschops met eene herinnering aan Jesaja's woord: „Ik heb mijnen Geest op Hem gegeven". In den beroemden tempel, de Hagia Sophia, in Byzantium, het latere Constantinopel, door Justinianus gebouwd', werd d'er duive als symbool des Geestes eene plaats gegeven aan den kansel.
Zoo blijkt, hoe diep de duif van Noach heeft ingewerkt in het kerkelijk leven der latere eeuwen. Zij wordt aangetroffen als een bode des levens na den dood des vleesches in de oudste Christelijke grafsteden. En zoo lag ook de idee nabij, de gemeente zelve als Christus' lichaam, dus de Kerk des Heeren, door de duif af te malen. Duiven, die aan een druiventros of een beker pikken, vertolken de gedachte der in het bloed van Christus gegeven zaligheid. Doch de vrucht van Christus' lijden is ook de vrede, zoodat dan ook in de Katakomben de duif met die palmtak geen zeldzaamheid is. Vooral op de graven van jeugdige personen verschijnt ook de duif om hunne onschuld en kuischheid te teekenen, of op die van gehuwde vrouwen, om hare echtelijke trouw te vertolken.
Het Schriftverhaal teekent. ons Noach op een wonderschoone wijze, stelt hem ons voor, zooals hij de duif van zich laat om zich te vergewissen aangaande den waterstand op de aarde. Juist die strikte eenvoud, die treffende natuurlijkheid, waarmede Gods Heilige Geest hem ons teekent, is eene der oorzaken, die den diepen indruk verklaart, door het verhaal gemaakt op alle geslachten na hem. Hij laat haar uit als met zijn eigen hand, en het wordt verteld, zóó, dat wij het zien geschieden. En het doel was „om te zien of de wateren gelicht waren van de aarde". Het blijkt uit deze vertaling, dat de Staten-overzetting het werk is geweest van mannen, wier streven was zoo dicht mogelijk te blijven bij den grondtekst. Prof. Böhl vertaalt: „Daarna zond hij de duif uit om te zien of het water afgenomen was van den aardbodem". En dat is inderdaad de zin der beschrijving, dezelfde zin, die ook in de Statenoverzetting gegeven ligt, maar onze oude kerkelijke vertaling blijft in de teekening van den grondtekst, om zoo te zeggen in den stijl van het oorspronkelijke, wanneer zij het ons voorstelt, als lagen de wateren in hun geweldige massa als een zware drukkende last op de aarde en als wilde Noach zich nu door de uitlating der duive overtuigen in hoever de drukkende last was afgenomen, hoever het gekomen was met het wegnemen, met het lichten van den last. En inderdaad verdient daarom naar onze meening die oude, teekenachtige overzetting de voorkeur, omdat daarin nog doorschemert, hoe zich in dezen vloed een last, een drukkende last der oordeelen Gods, over de aarde had uitgebreid. Zij leert, evenals het oorspronkelijke, zien, dat Noach begeerd had te weten, hoe het Godsgericht ten einde was gekomen, of er verlichting was in den druk.
Zoo zond Noach de teedere duive uit en zijn oog volgde met spanning, hoe zij zich zou gedragen. De raaf had een tijdlang rondgevlogen, als gefladderd om de ark, maar „de duif vond geen rust voor het hol van haren voet". Zij vloog even rond, als verkende zij de watervlakte, maar nergens nog speurde zij een plaats, die een rustpunt kon bieden, als zij moede was geworden van hare vlucht. En dus werd zij bewogen door het natuurlijk instinct van zelfbehoud, dat al wat leeft, draagt en dringt in een worsteling om zich te handhaven, dus het leven te behouden. De duif scheerde alzoo een tijdlang over de wateren, zoekende of zij een steunpunt kon ontdekken, dat haar noodigde de vleugelen saam te vouwen en te bekomen van de groote inspanning, die zij zich had moeten getroosten. Maar nergens ontwaarde haar ver ziend oog iets, dat haar noodigde zich te zetten tot de rust. Op het aas, dat ronddreef, kon de duif zich niet generen. Zij was niet als de raaf aangelegd op de verslinding van de rottende dierlijke overblijfselen. De duive is geen roofvogel, zij voedt zich slechts met de graankorrels en het groen. En daarom, zoodra zij moede werd en de vlucht haar zwaar begon te vallen, „keerde zij weder tot hem in de ark". Er waren misschien wel reeds tappen der bergen, die zich verhieven boven den waterspiegel, maar de duif is niet geschikt om op zeer groote hoogte te leven. Zij Is niet een bergvogel, maar leeft bij voorkeur in de laaglanden, zoekt hare woning op de daken. Doch de lager gelegen gebieden waren nog overstroomd. Daarom : de duive keerde weder tot hem in de ark. Ook deze wederkeer wordt schilderachtig meegedeeld. Noach wordt in deze teekening voorgesteld als zelve uitziende naar de duif. Hij zag uit niet alleen om te ontdekken uit hare gedraging, hoe de stand der wateren was, maar ook met bezorgdheid over het lot van dien vogel, waaraan ook hij gehecht was. Daarom staat er : „zij keerde tot hem weder", als herkende zij in Noach haar beschermer en weldoener, haar redder, als het gevaar dreigde. De duif was blijkbaar niet tevreden met een rustpunt op de ark, maar haar begeerte ging uit naar terugkeer tot het veilig oord, haar in de ark beschoren. Josephus verhaalt in zijn geschrift De Joodsche Oudheden III, 5, dat ook de raaf tot Noach terugkeerde, omdat alles nog onder water stond. Hij heeft deze mededeeling van elders en uit eene andere bron dan het Oude Testament geput, daar hij met name van Berosus, den Chaldeeuwschen geschiedschrijver gewag maakt. Doch van de duif zegt hij : „Zeven dagen later zond hij eene duif uit om den toestand van de aarde te leeren kennen. Deze kwam met slijk bemorst terug, doch bracht tegelijk een olijventak mee, waaruit Noach opmaakte, dat de aarde van overstrooming bevrijd was". Dit is een aanvulling blijkbaar uit andere bron of uit zijn eigen phantasie genomen, want in den tekst is daarvan niets te vinden. Ook de LXX vertelt daarvan niet. Het Schriftverhaal geeft omgekeerd den indruk, dat er voor de bemorsing met slijk geenerlei grond was, daar met nadruk wordt gezegd; dat de duif wederkeerde tot Noach, „daar zij geene rust vond voor het hol van haar voet, want de wateren waren nog op de gansche aarde". Er was nog geene mogelijkheid voor haar, om te leven in overeenstemming met den haar ingeschapen aard. Dus keerde zij weder, door zucht naar levensbehoud gedrongen en kwam, zooals de duif doet, tot de ark niet alleen, maar tot Noach zelven, tot den mensch, met wien zij zich vertrouwd gevoelde en bij wien zij zich veilig wist. Eh zoo wordt ons ook tot in bijzonderheden Noach's verhouding tot de duif geteekend, als hij ons wordt beschreven, hoe hij zijne hand uitstak, haar nam en haar tot zich in de ark bracht. De Heilige Geest schildert ons voor oogen het liefelijk tafereel, dat in den omgang met de duiven geene zeldzaamheid is. De mensch kan zich op teedere wijze verbonden gevoelen met zijne huisdieren. Het ééne ooilam, waarvan Nathan sprak tot David, dat de arme gekocht, gevoed en opgekweekt had, geeft ons een treffend voorbeeld, evenals de goede herder, die het ééne afgedwaalde schaap zoekt en als hij het gevonden heeft, legt hij het op zijne schouders, verblijd zijnde, en thuis gekomen roept hij de geburen en zegt: Weest blijde met mij, want ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was. Mijn schaap, en in dat „mijn" spreekt zich uit de teederheid der liefde, want ook aan zijne dieren kan de mensch met liefde zich verbonden gevoelen. En zoo verschijnt hier Noach, die de duif met zijne hand. uitlaat, die haar nastaart, die bezorgd uitziet naar wat er nu gebeuren zal, die uit haar vlucht wil lezen den stand der wateren op de aarde, die de duif ziet wederkeeren, nadat zij eenige malen rusteloos heenvloog, speurende naar een plaats, waarop zij zich zetten kon, en die, als zij nergens uitkomst ziet, wederkeert tot dienzelfden Noach, die haar even tevoren had uitgelaten. Zij vloog tot Noach, en als hij haar ziet naderen, hare nabijheid bij de ark opmerkt, hare poging waarneemt om heul te zoeken, dan steekt hij zijne hand uit. De Heilige Geest teekent het tot in de kleinste bijzonderheden. Hij laat het niet aan ons over, onszelven voor te stellen hetgeen ons als te raden kan worden overgelaten, maar Hij beschrijft het ons van stuk tot stuk, zoodat wij het zien geschieden. En uit hetgeen Hij ons zoo laat zien, mogen wij nu besluiten tot Noach's liefde tot de duif. Die noemt de heilige Schrijver niet, want die was niet te zien met het oog, maar geeft Hij ons te verstaan in de fijne teekening, waarmede Noach's gedraging ons wordt afgemaaid. Hij stak zijne hand uit". Dat was het eerste, waarop de duif wachtte, waarnaar zij begeerde. Zij was nu niet schuw, deinsde nu niet terug voor de hand van dezen mensch, wiens liefde zij instinctmatig gevoelde, welker koestering zij had ervaren. Hij stak zijne hand uit en de duif schikte zich, zoodat hij haar nemen kon. Zij gaf zich over in zijne hand en hij bracht haar tot zich in de ark.
Het is zeker geen wonder, dat deze treffend schoone teekening in den loop der eeuwen tot allerlei allegorieën aanleiding heeft gegeven. En zooals dit met allegorische verklaringen zeer dikwijls het geval is, speelt daarin vaak meer een valsch vernuft en eene ijdele phantasie, dan een diep geestelijk verstand van Gods Woord. De allegorie is naar haar wezen eene verbloem.de voorstelling, waarbij de eenvoudige waarheid wordt vervangen door de vindingrijkheid der menschen. En daarom is het noodig met nadruk te waarschuwen tegen een misbruik der Schrift, dat in gereformeerde kringen niet zeldzaam is. Maar dat beteekent niet, dat daar de Schrift gegeven is nuttig tot leering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is, hare geschiedenis en de wijze, waarop deze beschreven is, ook in dat licht mag gezien. Haar voorbeelden mogen strekken tot leering. En daarom wanneer in de ark de raaf en de duif beide waren, dan behoeft het ons niet te verwonderen, dat in de Kerk er behalve kinderien Gods, ook goddeloozen worden aangetroffen. En de geschiedenis kan ons ook leer en door het voorbeeld van de onreine raaf, dat de goddelooze wel een tijdlang schuiling zoeken kan bij Gods Kerk, maar toch weldra, als zijn voordeel dit medebrengt, haar verlaat om in de ijdelheden der wereld zich schadeloos te stellen voor de schijnbare beperking, die hij zich opgelegd had. Zoodra de kans schoon lijkt, verlaat de goddelooze het volk, waarmede hij scheen op te trekken.
En zoo wordt ook het gedrag der duive eene schoone teekening van de afzwerving van Gods kind, dat wel als een dolend schaap den herder verlaten kan, ook evenals de duive kan scheren over de wateren van de begeerlijkheden dezer wereld, om nergens een rustpaats te vinden voor het hol van zijn voet. Gods kind kan verre afzwerven, kan lang zich vergenoegen met den draf der wereld, maar de ure zal toch komen, waarop het leert verstaan, dat het hem voorheen zooveel beter was dan nu. En dan komt de dag van wederkeer als die van den verloren zoon. Dan zal hij opstaan en tot zijn vader gaan en zeggen, dat hij gezondigd heeft. En de ure komt, waarin hij zich voor Gods aangezicht verootmoedigt, waarop hij opnieuw gaat als door den dood, maar waarop ook, zooals Noach zijne hand uitstak om. de duive weder in de veilige ark te brengen, de Heere Jezus in de teederheid Zijner ontferming ook de hand der genade naar de Zijnen uitstrekt, opdat Hij ze in de gemeenschap Zijns lichaams, als scheen het opnieuw, inlijvend door het herlevend geloof in Hem, hun de vreugde wedergeeft van Zijn heil.
Zoo zijn er in deze teekening vele trekken, die als voorbeelden waarde hebben, die de stichting kunnen verdiepen, maar die dan ook niet meer dan voorbeelden mogen blijven en zijn. Het zijn beelden, maar geene verklaringen van den tekst. En het is van groot gewicht daarop de aandacht te vestigen, omdat het ook in deze dagen verre van zeldzaam is, dat in de plaats van Gods Woord gesteld worden de ijdele, soms zeer dwaze vindingen van menschen, die aan ons volk willen laten zien, hoeveel zij wel uit een tekst kunnen halen, dat wel als geestelijk schijnt geduid te worden, maar in den diepsten grond de vrucht is van de leugenachtigheid van het zichzelf zoekend en Gods Kerk bedervend verstand. Daarom, laat ons leeren te blijven bij den eenvoud van Gods Woord, dat ia zichzelf is een levend getuigenis van Hem, die het leven heeft in Zichzelven.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 januari 1936
De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 januari 1936
De Waarheidsvriend | 10 Pagina's