De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKE RONDSCHOUW

25 minuten leestijd

DE KERK
De Kerk is vrucht van de verkiezing en komt tot stand in den weg van het genadeverbond, waar God altijd zegt: Ik wil uw God zijn en de God van uw zaad.
God de Vader heeft er lust in zich een volk te verkiezen tot zaligheid en eeuwig leven. God de Zoon heeft er lust in een, in zichzelf zondig, volk, met God' te verzoenen, en de Heilige Geest heeft er lust in uit Christus te nemen en het tot zaligheid en verlossing toe te passen aan dat volk, dat de Vader naar Zijn eeuwig welbehagen aan den Zoon gegeven heeft tot een eeuwig eigendom.
Zoo is de Kerk vrucht van het werk van den Drieëenigen God, waarbij de Vader is degene die verkiest, de Zoon die verlost, en de Heilige Geest die tot de erve der heiligen brengt.
Zoo verrijst de Kerk als het wondere werk van den Drieëenigen God. Het is 't gebouw van Zijn gunstbewijzen, dat naar Zijn gemaakt bestek tot in eeuwigheid zal rijzen en dat tot stand komt en tot voltooiing wordt gebracht in den weg van het genadeverbond.
Het plan heeft de Heere Zelf gemaakt. Het fundament is Jezus Christus. En de Heilige Geest voegt de levende steenen toe in dezen tempel. En zoo verrijst het Sion Gods, het Jeruzalem des Heeren, de stad, die wèl samengevoegd is, waarhenen de stammen Gods opgaan, om den Naam des Heeren te danken. „Uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle deze dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen" (Rom. 11 : 36) Waarbij telkens moet worden uitgeroepen : „O, diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennisse Gods ! Hoe ondoorzoekelijk zijn Zijne oordeelen en onnaspeurlijk Zijne wegen" (vs. 33)
Die Kerk des Heeren is voorwerp des geloofs. Elken Zondag belijden we dat in het huis des Heeren, als de gemeente van Christus zegt: ik geloof eene heilige, algemeene, christelijke Kerk". En het geloof is ook in deze een vaste grond der dingen, die men hoopt en een bewijs der zaken die men niet ziet. (Hebr. 11 : 1)
We moeten de Kerk allereerst zien als geestelijk lichaam, waarvan Christus het Hoofd is; de Kerk als de éénheid van alle ware geloovigen, zooals die bij den Heere bekend zijn en in Christus tot het eeuwige leven verordineerd. De Kerk dus als organisme, van haar geestelijken kant beschouwd.
De zichtbare onderscheidingen en scheidingen van het instituut Kerk komen dan nog niet aan de orde. En van d i e Kerk zullen we, zal 't wel zijn, in geloove moeten kunnen belijden : „waarvan ik een levend lidmaat, ben en eeuwig zal blijven" — (wat natuurlijk nooit gelden kan van een zichtbare Kerk; want daar kan van een eeuwig lidmaatschap onmogelijk sprake zijn. Men kan b.v. niet eeuwig lidmaat zijn van de Hervormde Kerk, enz.).
't Gaat dus om het geestelijk lichaam, waarvan Christus het Hoofd is ; en alle ware geloovigen zijn dan de leden van dat geestelijke lichaam, met den mystieken band des geloofs en der liefde als levende ranken in de ware Wijnstok Christus ingeënt en daarmee verbonden met een levend en werkend geloof.
Want eerst als we Christus zijn ingeplant behooren we daadwerkelijk tot de Kerk, die zal zalig worden. Als we door 't geloof Christus omhelzen, zullen al Zijne weldaden ons eigendom en onze eeuwige erfenis wezen.
Dorre kerkistische beschouwingen komen hier niet in aanmerking, maar 't gaat om de allesbeslissende zaak: geloof in den Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden, 't Gaat er om Christus te mogen toebehooren, Zijn eigendom te zijn door de toevoeging des Geestes tot het volk, dat zal zalig worden.
Van die Kerk, als het geestelijk lichaam van Christus, gelooven we dat zij er is.
We gelooven niet i n de Kerk. Dan zou 't zijn alsof in die Kerk, als grond, voor onze zaligheid, ons anker der ziele werd geworpen, om daardoor zalig te worden. En de Kerk kan en mag niet de grond van onze zaligheid zijn of worden. De grond van onze zaligheid is Christus en Christus alléén.
Van die Kerk is Christus het Hoofd; en alle geloovigen zijn levende leden van dat lichaam des Heeren, inwoners van en erfgenamen in dat huis des Heeren. En niet zij verzekeren de toekomst van die Kerk. Dat doet Christus, die daartoe naar den hemel is opgevaren, zittende aan de rechterhand Gods, des Vaders, bekleed zijnde met alle macht in den hemel en op de aarde.
In dien Christus is de Kerk. In Hem ligt alles vast. EU wel eeuwig vast. En in Hem a 1 de geloovigen. In Hem uitverkoren. En door Hem verzoend en verlost. De Vader heeft ze allen Hem gegeven en er zal er niet één gemist worden. Het is volbracht in en door Christus. Ze zijn allen uit Satans hand en macht verlost. Dat behoeft niet meer te gebeuren ; want het i s gebeurd. En in Christus, den verhoogden en verheerlijkten Christus, is héél die Kerk in den hemel. Daar is dan ook de wandel van allen, die van die Kerk een levend lidmaat zijn. En ook allen, die nu nog geboren moeten worden en die behooren tot de uitverkorenen, hebben hun namen geschreven in het boek des levens des Lams. Dat is zeker en veilig voor al Gods uitverkorenen, die Christus gegeven zijn als Zijn eigendom en voor wie Hij gebeden en gestreden heeft, betalende tot de laatste penning, waarom dan ook straks in de eeuwigheid het huis des Vaders met de vele woningen vol zal zijn : er wordt er niet één gemist straks.
Dat is voorwerp des geloofs voor de Gemeente van Christus, die nu op aarde is.
Voor de verloste schare is het eensdeels aanschouwing en andersdeels verwachten.
Voor de geloovigen die hier nog op aarde zijn is het gelooven en hopen.
En die nog niet geboren zijn weten nog niet van de dingen, maar zullen op Gods tijd ook door de strijdende en lijdende Kerk hier gaan naar de triumfeerende Kerk boven. En zóó zal Christus allen en alles tot één vergaderen, wat des Heeren is.
Dat gelooft de christen en belijdt hij. En het geloof is ook hierin een vaste grond voor wat men hoopt en nu nog in de toekomst ligt, en een bewijs-in-handen voor 't geen nu nog niet gezien wordt. Hebr. 11.
En door en in het geloof wordt de christen al deze dingen mee deelachtig. Dan krijgt hij Christus als zijn eigendom, dan is Christus ook in bewustheid Zijn Verlosser en Zaligmaker. Dan smaakt hij de gemeenschap der heiligen, met God en met de menschen saam. Dan is God, zijn Vader, de hemel zijn vaderland, het eeuwige leven in beginsel zijn bezit en de eeuwige zaligheid zijn erfenis, welke onbevlekt en onverder­felijk en onverwelkelijk is en bewaard wordt in den hemel.
Dat geloof des christens is geen dood geloof, maar een levend geloof, in liefde werkzaam om welbewust mee te genieten van de zaligheid, in het midden van Gods Kerk, bij Woord en Sacrament.

DE LEER (3)
„Waar slecht geleerd wordt, wordt slecht geloofd ; en waar slecht geloofd wordt, wordt slecht geleefd". In de dagen der Reformatie hebben de geloofshelden dat met smarte gezien en ervaren. En het was hun begeeren, om terug te keeren tot de gezonde leer, om de gemeente daarin te onderwijzen in de prediking ; om de kinderen op te voeden in de leering en vermaning des Heeren ; en om de volkeren te onderwijzen, hun leerende alles wat de Heere bevolen heeft. Kerk, School, Zending — opdat men zou bekennen, dat deze leer uit God is, geloovende in Hem, Die door den Vader gezonden is.
De Hervorming heeft weer gezegd : er is eene leer, eene bepaalde leer, en die leer is de leer, is het onderwijs, dat God heeft gegeven en dat onder ons moet worden bewaard, ! Daarbij moeten wij blijven. En indien iemand een andere leer leert en niet overeenkomt met de gezonde woorden van onzen Heere Jezus Christus en met de leer, die naar de godzaligheid ds, die is opgeblazen en weet niets. Wijkt af van dezulken.
Natuurlijk is en blijft het altijd te betreuren, wanneer er twisten over de leer ontstaan. Maar de Kerk van Christus, die de woorden Gods ontvangen heeft, moet daarop toch ten allen tijde rekenen, omdat wij zondige menschen zijn, die zich zoo gaarne in opgeblazenheid verheffen tegenover de geopenbaarde waarheid, om dwaling en leugen te bedenken. Daaraan ontkomt de Kerk van Christus in deze bedeeling nooit. En dan is het juist een beproeving Gods voor de Kerk, of zij ook in het geloof staat en door de liefde van Christus is vervuld en de waarheid Gods bemint en of zij de woorden Gods, haar toebetrouwd, weet te bewaren. Of zij den strijd voor het dierbaar pand, haar door den Heere Zelf geschonken als een bewijs van Zijn liefde, aandurft. Of zij acht wil geven op de leer. Of zij de kinderen in die leer wel opvoeden. Of zij de leugen wederstaat. Of zij acht geeft op de verleiders en zich voor dezulken wacht. Of zij ook bekent, dat deze leer uit God is en als een getrouwe discipelin van Christus Zijn woorden wil bewaren.
Als men dus als bezwaar inbrengt tegen de leer, dat dat twistingen en partijschappen geeft, moeten we daarvoor niet uit den weg gaan en moeten wij niet overhellen tot de gedachte „dan maar geen leer, geen belijdenis" ! Want dat is de vader der leugen, die rondgaat en er op loert of hij de Kerk van Christus ook uit haar voegen kan lichten en haar fundamentsteenen kan loswoelen en omverwerpen.
Als de Kerk van Christus dan ook onverschillig wordt voor de leer, dan wordt zij onverschillig voor de woorden Gods; voor de waarheid, die naar de godzaligheid is ; voor Hem, Die van den Vader is gezonden en Die gezegd heeft: „zoo iemand den wil des Vaders wil doen, die zal van deze leer bekennen, dat zij uit God is". (Joh. 7). Dan vervalt de Kerk en wordt tot een ruïne, tot een doolhof, tot een dorre vlakte, zonder heerlijkheid en kracht.
Als de Albigenzen en Waldenzen kiezen moeten tusschen verloochening en verachting van de woorden Gods en van de leer, die tot de godzaligheid is en het achtgeven op de leer en het bekennen, dat deze leer uit God is — kiezen zij, 't kost wat het kost, voor 't laatste ! En ze zijn in de lijn van de geloovigen van alle tijden. Een wolk van getuigen hebben zij rondom zich.
De Kerk van Christus moet er op rekenen, dat er allerlei wind van leer opsteekt, tot verwoesting van veel, dat met moeite is opgebouwd. Dat hebben de Hervormers ervaren bij hun strijd met en tegen Rome. Maar dat heeft de Kerk der Hervorming ook later weer telkens moeten doormaken, dat er altijd weer zijn, die, opgeblazen en leugenachtig van geest, willen afwijken van de gezonde leer, die naar de godzaligheid is. En dan moest de strijd weer aangebonden worden. „De rust is elders" — zei Marnix van St. Aldegonde. En men moest ervaren, dat hier de mensch, vooral de geloovige, een strijd te strijden beeft, waarbij het hem geenszins past den strijd als een lafaard te ontwijken en het dierbaar pand, hem van den Heere toebetrouwd, als een ontrouwe krijgsknecht over te geven en over te laten aan de vijanden, waaronder er zijn, die zich weten voor te doen als een engel des lichts, hoewel ze trawanten van den vader der leugen zijn.
Wij denken, wat ons Vaderland betreft, aan de Remonstrantsche dwalingen, die kennelijk tegen de gezonde leer, die naar de godzaligheid is, afweken, om de natuur des menschen anders voor te stellen dan zij door de zonde is geworden en het werk der verzoening en verlossing, door Jezus Christus aangebracht, op onschriftuurlijke wijze voor te stellen.
Men week heel stellig op vijf bepaalde punten, die fundamenteele geloofswaarheden raken, af van de leer der Gereformeerde Kerk, vervat in de Ned. 'Geloofsbelijdenis en den Catechismus. Maar inplaats dat men nu, omdat men iets anders geloofde, ook afscheid nam van de Gereformeerde Kerk en een Remonstrantsche Kerkgemeenschap inrichtte, wilde men met alle geweld dn de Gereformeerde Kerk blijven, om daar, in strijd met haar leer en belijdenis, de afwijkende leeringen te verbreiden en te verdedigen, waarbij de Remonstranten zich sterk voelden door den rugsteun van de vrijzinnige Regenten, die met alle macht bekleed waren en met geweld over de Kerk van Christus wilden heerschen.
Met Gods Woord als bron en toetssteen en regel voor leer en leven, heeft de Gereformeerde Kerk, die tot de woorden Gods is teruggekeerd, haar leer hoog te houden, wat ook voor ónze dagen geldt.
Daarom moeten we geen Staatskerk hebben, waar de Staat heerschappij voert over de Kerk. Ook al geeft dat gewoonlijk financieele voordeelen voor de Kerk en al zijn dikwijls de vruchten vol eer en sterkte en macht, zoo is het toch de ondergang en de dood voor de Kerk als Kerk des Heeren, indien de Staat, de Overheid, de Regenten, de politieke Commissarissen alles in en over de Kerk te zeggen hebben.
Onze Vaderlandsche geschiedenis is er vol van, om ons te doen zien, dat de Kerk des Heeren vrij moet zijn en vrij moet blijven op eigen terrein. Staat en Kerk liggen op geheel verschillend vlak. En niet alleen de dagen rondom de Dordtsche Synode, in 1816-'19 gehouden, laten ons de brutale bemoeienissen van de Regenten en wereldlijke Overheden met betrekking op Gods Kerk zien, ook de na-revolutiejaren, toen Oranje weer in 't land was gekomen, blij begroet door heel het volk, doen zien, hoe zelfs de meest welgezinde Vorst zich zoo gemakkelijk vergrijpt aan de rechten des Heeren, welke Hij heeft en houden wil op Zijn Kerk.
De Kerk werd eenvoudig — de revolutionaire beginselen hadden haar werk gedaan ! — beschouwd als een Departement van Eeredienst, waar de wereldlijke macht alles heeft te regelen en te handhaven — en wel met dwingend gezag, waarbij de Overheid zich bewust is het zwaard niet te vergeefs te dragen !
Zooals er een Departement van Oorlog en van Financiën was, zoo was er ook een Departement van Eeredienst, en de Kerk des Heeren werd geheel verburgerlijkt, om behandeld te worden als een gewone Vereeniging, zij 't dan tot behartiging van godsdienstige en kerkelijke belangen.
Heel gewoon benoemde de Koning in 1816 eenige mannen, die als een Bestuur van de Kerk in Nederland zouden optreden, om er dan naar te streven „allen tot één te vergaderen", maar met verloochening van Hem, Die gezegd heeft: „Mijne leer is mijne niet, maar Desgenen, Die Mij gezonden heeft".
Er werd eenvoudig een Synodale Besturenorganisatie in elkaar gezet en aan de Kerk opgelegd en dan moesten alle Protestantsche gemeenschappen naar elkaar toe gebogen worden, opdat er straks geen Gereformeerden, noch Lutherschen, noch Remonstranten, noch Doopsgezinden, noch rechtzinnigen, noch vrijzinnigen zouden zijn, maar één Vereeniging tot nut van 't algemeen, waartoe ook straks Roomschen en Joden zouden toetreden, als het maar tactvol werd aangepakt en voorzichtig geleid. Waarbij de Overheid óok nog een zwaard had, 't zij het zwaard van den soldaat of de stok van den veldwachter !
Natuurlijk, dat dan die leer der Gereformeerde Kerk, vervat in haar belijdenisschriften, niet kon blijven zooals zij was. Ook mochten er geen kerkelijke vergaderingen zijn, waar over de leer gesproken kon worden. En onder vele schoone woorden werd listiglijk het bedoelen verborgen : om de leer der Kerk om hals te helpen en ieder te laten leeren wat hij wilde — alleen de Gereformeerden moesten den mond houden. Want de Kerk moest een Vereeniging van elk wat wils zijn, waar over alle mogelijke en onmogelijke dingen vrij gesproken en gedisputeerd kon worden, tot nut van 't algemeen. Men wilde vooral liberaal zijn. Men wilde vrijzinnig wezen. En dat moest in de kerk op den kansel in de prediking, ook bij de Sacramentsbediening, goed uitkomen. Vooral liberaal en vrijzinnig ! En dat moest ook in de catechisatiekamer blijken. En op school. Ja, overal, op alle terrein des levens, in de politiek en aan de Hoogescholen, bij alle takken van wetenschap.
Men dorst in dit verband zelfs spreken van Protestantsche vrijheid, alsof het Protestantisme niet is ontstaan uit liefde tot de waarheid Gods, sprekende naar Gods Woord, met het Evangelie der Schriften. Men wilde het wel laten voorkomen, alsof men terugging tot de vrijheid van Luther en van de Hervormers, terwijl men intusschen het heiligste van Luther en Calvijn brutaal verwierp, vijandig staande tegenover de Schriften.
In 1817 sprak Da Costa dan ook over 1517 en teekende met een enkel woord heel scherp, maar heel juist, het radicale onderscheid tusschen de vrijheidszin van de na-revolutie-mannen en de vrijheidszin van de geloofshelden uit de dagen der Reformatie. Toen ging het om de vrijmaking uit het diensthuis van Rome, waar men dwong tot leugen en ontrouw aan de woorden Gods — maar in 1817 ging het er om, om af te werpen het juk des Heeren, ons in Psalm 2 geteekend, en vrij te mogen zijn om te loochenen en om te leeren wat men zelf wilde.
Neen, Luther's vrijheidszin is de uwe niet; Gij sticht een ander werk en op een and'ren grond.
Zoo zong Da Costa.
En hij gaat voort, zeggende :
De kennis, ontworteld aan 't geloof, werd heiligschennis, Een and're geest stuwt thans de raad'ren voort.
Ja, het was een andere geest en. een andere kennis dan van Luther en Zwingli en Calvijn ! „'t Is nu geen doorvorschen meer van 't Woord — 't is nu verwerpen van Zijn getuigenis".
De Kerk des Heeren moet hebben de leer, de onderrichting, naar den Woorde Gods.
Ook onze Hervormde Kerk moet terug naar de leer, die naar de godzaligheid is, wederstaande allen die in opgeblazenheid deze leer willen verdraaien, verloochenen, verwerpen.
Wacht u voor dezulken !

HERV. GEREF. PREDIKANTEN-VERGADERING (1)
Donderdag 17 September werd de 15de vergadering van bovengenoemde Predikantenvergadering gehouden, onder voorzitterschap van dr. P. J. Kromsigt, emer. pred. te 's-Gravenhage.
Na het uitspreken van het inleidend woord door dr. H. J. Honders, te Wassenaar, hield dr. G. Oorthuys, van Amsterdam, een referaat over :
De Praedestinatie in Calvijn's theologie.
We laten hier een overzicht van deze rede volgen :
Dr. Oorthuys formuleerde zijn onderwerp in deze vraag :
Welke plaats neemt de leer der Praedestinatie in in het geheel van Calvijn's Theologie, inzonderheid in verhouding tot het geloof ? Reeds de formeele plaats wijst ons den weg.
In de Institutie van 1536 behandelt Calvijn dit dogma als onderdeel van de leer der Kerk. Van 1539/1554 worden Praedestinatie en Providentie geplaatst na de leer van Geloof en Justificatie. In de definitieve uitgave van 1559 evenwel wordt de Providentie teruggebracht onder de leer van God, de Prsedestinatie behoudt haar plaats na de onderwijzing aangaande het geloof. En deze formeele rangorde drukt zeer juist uit, de wézenlijke plaats, door Calvijn aan de Prsedestinatie toegewezen reeds in 1536.
I. Welke is de beteekenis van de leer der Praedestinatie voor de Theologie in êngeren zin. Omdat in Calvijn's definities van Electie en Praedestinatie sterk wordt geaccentueerd dat electie en reprobatie geen andere eerste oorzaak hebben dan Gods wil, beschuldigt mei; Calvijn de eeuwen door van een nominalistisch Godsbegrip. Voor het Nominalisme was Gods wil absolute willekeur. Op Anselmus' vraag : „Cur Deus homo" (waarom God mensch werd), antwoordde het Nominalisme : puur en alleen omdat God het zoo gewild heeft; zoowel de zonde als het offer van Christus hebben slechts dat gewicht, dat God er aan wil toekennen ; Gods wil is de eenige norm van goed en kwaad. Prof. Le Cerf, van Parijs, heeft in 1934 op het IIe Calvinistisch Congres, te Amsterdam, deze aanklacht weerlegd, door er op te wijzen, hoe bij Calvijn Gods wil altoos gebonden is aan Zijn heilig Goddelijk Wezen.
Zelfs in den geprsedestineerden val handhaaft Calvijn de gerechtigheid Gods, hoewel voor ons ondoorgrondelijk. Dit is geen vlucht in het ongerijmde, maar een vlucht in het geloof, een vlucht in God. Met Paulus, met Augustinus eindigt Calvijn in aanbidding. Hij weigert philosoof te worden. Hij wil niets meer zijn dan geloovige, dan verkondiger van het Evangelie.
II. De beteekenis van de Praedestinatie voor de Christologie en Soteriologie. Ook hier poogt men (Walker, Haentjes) Calvijn in den philosophischen hoek te dringen. Niet slechts argumenteert men, dat Prsedestinatie redelijkerwijs voldoening door Christus overbodig maakt; maar men dicht Calvijn een Christologie toe, in welke Christus slechts de vertolker en de spiegel is der electie, niet de bewerker van ons heil.
Reeds van tevoren echter heeft Calvijn deze beschuldiging afgewezen, door telkens weer uiteen te zetten, dat God naar Zijn heilig Wezen den zondaar niet liefhebben kan dan in Christus. Christus alleen heeft ons de genade Gods verdiend, hoewel deze eeuwige genade aan het werk van Christus voorafgaat. — Het zijn echter niet slechts de philosophen, die de leer der Praedestinatie gebruiken om het werk van Christus te degradeeren ; ook het Gereformeerd Piëtisme heeft, in de practijk, de rechtvaardiging uit het geloof en dus ook de gerechtigheid van Christus, naar den achtergrond gedrongen door het wedergeboren leven als kenmerk der verkiezing in het middelpunt der theologie en vooral van de prediking te plaatsen.
Deze tendenz is in vierkanten strijd met de bedoeling van Calvijn, die den zondaar altoos verwijst naar Christus en nooit naar de verborgen verkiezing Gods. „De verkiezing gaat wel aan het geloof vooraf, maar zij kan slechts gekend worden uit het geloof".
III. Welke is bij Calvijn de verhouding van de Praedestinatie tot het geloof, tot Woord en Sacrament? Volgens Calvijn grondt het geloof, hoewel geboren uit de verkiezing, zich nooit op de verkiezing. Het geloof grondt zich, beroept, zich, alleen op het Woord van God, meer in het bijzonder op de beloften van Zijn genadig welbehagen jegens ons in Jezus Christus. Op grond van deze beloften gaat het geloof er vast op, „dat niet alleen aan anderen, maar ook aan mij vergeving van zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken zij, alleen om de verdiensten van Christus" (Heid. Cat. VII). De Sacramenten, niet anders zijnde dan bezegeling van Gods belofte, verzegelde beloften, hebben voor het geloof dezelfde beteekenis als het Woord van God. In den Doop bezegelt God en biedt aan vergeving van zonden en wedergeboorte. Ook voor de kinderen heeft de Doop deze waarde. Baptisme en Piëtisme, in wezen verwant, achten dit onmogelijk, omdat op deze wijze God vergeving en wedergeboorte zoude beloven en verzegelen aan alle gedoopte kinderen, van welke later toch velen zich ongeloovigen bewijzen te zijn. Beide zijn te rationalistisch om dit te kunnen gelooven. Calvijn echter handhaaft den Doop, gelijk de Besnijdenis, als bezegelde belofte van de volle genade Gods ook voor de kinderen, van welke Jezus sprak, dat „hunner is het Koninkrijk der hemelen".
Wat aangaat de zekerheid verkoren te zijn, leert de Institutie, „dat de Heere Zijne verkorenen aanwijst door ze te roepen, te rechtvaardigen en te verheerlijken" (Rom. 8 vers 30). Geroepen te zijn door het Evangelie en gerechtvaardigd uit het geloof, deze beide zijn de merkteekenen der verkiezing.
Later heeft het Piëtisme het zwaartepunt verlegd naar de kenteekenen van het wedergeboren leven, haarfijn beschreven.
Calvijn heeft geen andere zekerheid aangaande de verkiezing erkend dan alleen de rechtvaardiging uit het geloof, dat de roeping Gods gehoor geeft. En deze inwendige roeping, hoe nauwkeurig ook onderscheiden van de slechts uitwendige roeping, is nimmer te scheiden noch van het gepredikte Woord Gods, noch van het geloof.
De wezenlijke plaats der Praedestinatie is deze, dat zij van eeuwigheid regeert In God verborgen, maar dat zij zich manifesteert in het geloof der verkorenen en in het ongeloof der verworpenen. Het geloof is in zijn wezen niet een steunen op Gods verborgen raad, maar betrouwen op de verzegelde genadebeloften van Hem, Wiens eeuwige Raad alles bepaalt. Nooit zal men ten volle Souvereine Genade erkennen, dan wanneer men gelooft en belijdt, dat ook ons geloof is geboren uit de eeuwige liefde van God, en dat daarom alleen ons geloof niet weder zal vergaan. „Ik geloof de volharding der heiligen". Van het begin tot het einde zal alleen God de eer hebben van ons behoud«.
De tweede referent op deze vergadering was ds. P. A, A. Klusener, van Bodegraven, die sprak over :
«Catechisatie en belijdenis des geloofs«. Van dit referaat geven we volgende week een verslag.
[Slot volgt.]

DE ALGEMEENE GENADE-KWESTIE (2)
En in Amerika èn hier in Nederland is de laatste jaren telkens gesproken over de kwestie van „De Algemeene Genade". De vorige week zagen we bij deze kwestie, dat, volgens Schrift en belijdenis, God goedgunstig gezind is jegens hen, die de Schrift bestempelt als „goddeloozen" en „onrechtvaardigen", onder wie dan natuurlijk ook de verworpenen begrepen zijn, over welke „boozen" Hij Zijn zegeningen geeft, gelijk als over de „goeden".
Maar er is meer. Volgens Schrift en belijdenis wil de Heere ook door de algemeene werkingen Zijns Geestes, zonder dat zulks het hart vernieuwt, de zonde in haar onverhinderd uitbreken beteugelen, waardoor de menschelijke samenleving mogelijk is gebleven.
Uit de Schrift kunnen we daarvoor als bewijs aanhalen :
Genesis 6 vers 3 : „Toen zeide de Heere : Mijn Geest zal niet in eeuwigheid twisten met den mensch".
Psalm 81 vers 12, 13 : „Maar Mijn volk heeft Mijne stem niet gehoord, Israël heeft Mijner niet gewild. Dies heb ik het overgegeven in het goeddunken huns harten, dat zij wandelen in hunne raadslagen".
Hand. 7 vers 42 : „En God keerde Zich en gaf hen over, dat zij het heir des hemels dienden".
Rom. 1 vers 24, 26, 28 : „Daarom heeft hen God ook overgegeven in de begeerlijkheden hunner harten tot onreinigheid om hunne lichamen onder elkander te onteeren". „Daarom heeft God hen overgegeven tot oneerlijke bewegingen...." „..zoo heeft God hen overgegeven in een verkeerden zin, om te doen dingen, die niet betamen".
2 Thess. 2 vs. 6, 7: „En nu wat Hem wederhoudt weet gij, opdat Hij geopenbaard worde te zijner eigen tijd. Want de verborgenheid der ongerechtigheid wordt airede gewrocht; alleenlijk, die hem nu wederhoudt, die zal Hem wederhouden, totdat Hij uit het midden zal weggedaan worden".
Hierin ligt het bewijs, dat het als buitengewone daad van God geschiedt, dat Hij loslaat. De gewone weg is, dat Hij tegenhoudt en spaart en draagt, door Zijn algemeene gratie.
De Belijdenis spreekt hierin dan ook positief :
Nederlandsche Confessie, Art. 13 : „Waarop wij ons verlaten, wetende dat Hij de duivelen in den toom houdt en alle onze vijanden, die ons, zonder Zijne toelating en wil, niet schaden kunnen". Art. 36: „ willende, dat de wereld geregeerd worde door wetten en politieën, opdat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde".
Tenslotte willen, we ook nu een paar citaten geven uit bekende Gereformeerde schrijvers :
Calvijn, „Institutie", Boek II, Hoofdstuk III, 3 :
»Bij vernieuwing ontstaat ons hier bijna de zelfde kwestie, die voorheen is opgelost. Want in alle tijden zijn er eenigen geweest die, gedurende hun gansche leven door de leiding der natuur naar de deugd gestaan hebben. Ik spreek niet tegen, dat er vele struikelingen in hunne zeden aangemerkt kunnen worden ; echter hebben zij door het beoefenen van eerbaarheid blijk gegeven, dat er eenige zuiverheid was in hunne natuur Zoo schijnen dan dergelijke voorbeelden ons te leeren dat wij niet moeten meenen dat des menschen natuur geheel en al verdorven is, naardien door hare aansporing sommigen niet slechts door uitnemende bedrijven hebben uitgemunt, maar ook zich in den gedurigen trein des levens zeer eerbaar hebben gedragen. Doch hier moeten wij ons herinneren, dat te midden van die verdorvenheid der natuur, nog eenige plaats is voor de genade Gods, niet om dezelve weg te nemen, maar te bedwingen. Want zoo de Heere, na het loslaten der teugels, de harten van een ieder liet dartelen in allerlei begeerlijkheden, zou er zonder twijfel niemand zijn, die niet met de daad toonen zou, dat op hem met het volste recht passen, al die kwaden, wegens welke Paulus de gansche natuur veroordeelt Daar is geen razend dier, dat zoo hevig wordt gedreven ; geen stroom, hoe snel of geweldig, welks overstrooming zoo sterk is. De Heere geneest die krankheid in Zijne uitverkorenen, op welke wijze die wij straks zullen voorstellen ; in anderen bedwingt Hij die alleen door 't aanleggen van een teugel, opdat zij slechts niet zouden uitbreken, voorzooveel Hij voorziet dat noodig is om het geheel der dingen te onderhouden*.
Van. Mastricht, II, p. 330: Evenwel matigt God de strengheid van deze geestelijke dood en dienstbaarheid : (a) inwendig door eenige eenigszinse overblijfselen van het beeld Gods en van de oorspronkelijke gerechtigheid (Jak. 3 vers 9), zoowel ten aanzien van de wijsheid in het verstand, wanneer Hij daaraan overlaat eenige beginselen van waarheid, door dewelke 's menschen oordeel bestiert wordt, beide het beschouwende en het betrachtende ; en wel het eerste, door eene kennisse van het beschouwende, ware en valsche, bijvoorbeeld, dat er een God is, enz., welke wij in allen opmerken, die niet geheel en al onzinnig zijn Rom. 1 vers 19, 21, 32 ; 2 vers 14, 15), maar van het laatste, door de kennisse van het eerlijke en betamelijke, en van het oneerlijke en onbetamelijke, bijvoorbeeld, dat God moet geëerd en gediend worden ; dat men elk eenen het zijne moet geven ; dat men aan eenen anderen niet moet doen, 't welk wij aan ons niet willen gedaan hebben (Rom. 2 vers 15), uit welke dingen de natuurlijke consciëntie eenige kracht ontvangt, aldaar; als ten aanziens eene eenigszinse geneigdheid en overhelling tot het goede in den wille ; waarlijk wel een ijdele, vluchtige, ja doode, maar nochtans ook niet ten eenmale geene, ja zelfs eene zoodanige, dat ten minsten de beeldenissen en gedaanten der deugden van alle goed gekeurd, geëert en geprezen worden (2 Tim. 3 vers 5). Bij welke dingen, ten aanzien van beide, bijkomt eene inwendige beteugelende genade, waardoor de zonde zelf wel niet weggenomen of vermindert; maar hare daad bedwongen wordt, dat ze niet tot het uiterste uitbarste, ja, waardoor ook, ten minsten diegenen, die meer eerlijk zijn, van boozer en gruwelijker schandaden een afschrik hebben (1 Cor. 5:1). (b) Uitwendig, door allerlei hulpmiddelen van Staat, Kerke, Huishouding, en Scholen, door dewelke de vrijheid en ongebondenheid der zonde betoomt en beteugelt, ja, ook zelfs een aansporing om 't geen eerlijk is te betrachten, bijgedaan wordt"

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 september 1936

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 september 1936

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's