De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

HET DOOPSFORMULIER

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET DOOPSFORMULIER

HOOFDSTUK IV.

10 minuten leestijd

Het Verbond. Het inwendig en uitwendig verbond.
(Vervolg).
De leer van de twee verbonden, die zulk een ingang heeft gevonden in de beschouwing des verbonds en in de toepassing in de practijk van het godsdienstig en kerkelijk leven, wordt ook in onze dagen nog door enkelen voorgestaan.
Allereerst moet hier genoemd worden prof. H. Visscher, die in de brochure van zijn hand Het Verbond der genade in ons kerkelijk leven, boven het derde hoofd»stuk de sprekende titel plaatst Het intern en het extern verbond.
Een oogenblik schijnt het, alsof prof. Visscher slechts één verbond kent met twee zijden, een innerlijke en een uitwendige zijde. Maar daarnaast spreekt hij telkens, evenals in den titel boven het hoofdstuk, van een intern verbond en een extern verbond, zoodat men moet aannemen, dat hij twee verbonden van elkander onderscheidt.
Wat prof. Visscher hier van het verbond zegt, is nagenoeg letterlijk ontleend aan de dogmatiek van Petrus van Mastricht. Ook daar vinden wij diezelfde onduidelijke en onbesliste uitspraak. In Lib. V. Cap. I. § 23, zegt deze: „ofschoon ondertusschen in het uitwendige genadeverbond of in zijn uitwendigen staat, dat is in het kerkelijk verbond, ook zeer vele huichelaren worden toegelaten". Eenigermate onbeslist blijft hier, of er twee verbonden Zijn, dan wel of het ééne verbond twee openbarings-of verschijningsvormen heeft, zooals dezelfde Kerk twee zijden heeft, een onzichtbare en een zichtbare.
Ook in de verdere uitwerking neemt prof. Visscher geheel het gevoelen van P. van Mastricht over, b.v. dat het verbond der genade reeds in de eeuwigheid is opgericht in en met Christus als den verordineerden Middelaar en dat het verbond alleen met de uitverkorenen is opgericht. Uit die laatste stelling volgt haast met zekerheid, dat zij twee verbonden onderscheiden, wijl anders de kinderdoop niet te handhaven is. Want als de doop het Zegel is van het ware en eeuwige genadeverbond, dat met de uitverkorenen is opgericht, komt dit zegel alleen den uitverkorenen toe en zou men tot het besluit moeten komen, dat alleen die kinderen gedoopt mogen worden, die eenigermate de kenmerken der uitverkorenen toonen. Wie het genadeverbond alleen met de uitverkorenen ziet opgericht, moet, zal hij den kinderdoop kunnen handhaven, naast 't verbond een extern verbond plaatsen, dat de doop als een uitwendig kenteeken heeft. Hoezeer men hier 't Doopersche standpunt weer nadert, volgt uit een opmerking van prof. Visscher, die hij maakt naar aanleiding van zijn stelling, dat dit verbond zich nimmer verder uitstrekt dan de uitverkoren Kerk. Hij iaat dan volgen: „De belofte komt toe aan „u en uwen kinderen en allen, die daar verre zijn", doch onder de nadere bepaling, in deze woorden vervat : „zoovelen als er de Heere onze God toe roepen zal". Hand. 2 vs. 39". Versta ik deze woorden goed, dan past de professor de woorden „zoovelen als er de Heere onze God toe roepen zal" niet enkel toe op de uitdrukking „allen, die daar verre zijn", waarmede Petrus de heidenvolkeren heeft bedoeld, maar ook op „uwen kinderen"; de beperkende uitdrukking „zoovelen, als er de Heere onze God toe roepen zal", bedoelt dan de gedachte af te snijden, dat aan de kinderen van het volk des verbonds als zoodanig de belofte toekomt; men mag hun allen het teeken des verbonds geven in besnijdenis of doop, maar de belofte komt alleen den uitverkorenen onder de kinderen toe, die van God inwendig geroepen zullen worden.
Men herinnere zich thans, wat we van Calvijn hebben medegedeeld, hoe hij deze gedachte, dat er voor ons vleeschelijk zaad geen verbond noch belofte is, in de Doopers heeft bestreden als in strijd met de Schrift en met het Woord Gods, tot Abraham gesproken. Deze overgeestelijkheid ontneemt aan Gods Kerk de toegang tot Gods 'beloften en doet haar tenslotte rusten in zichzelf en in haar eigen bevindingen en kenmerken. Aan de eene zijde kweekt men hier zondige lijdelijkheid en aan de andere zijde geestelijke hoogmoed.
Ook in de Geref. Gemeenten is de leer van de twee verbonden overgenomen, al gebruikt men niet altijd deze benaming. Als toch ds. Kersten in aansluiting aan de bekende verklaring van de Geref. Gemeenten, over welke wij vroeger schreven, zegt, dat het verbond alleen met de uitverkorenen is opgericht, dat echter de bediening van het verbond zich verder uitstrekt dan alleen tot de uitverkorenen, is deze naam bediening van het genadeverbond niet anders dan een andere weergave van wat Trigland het uitwendige of het conditioneele verbond noemt.
Het is heel goed te verstaan, dat ds. Kersten juist vanwege de definitie, die Trigland van de twee verbonden geeft, tegen deze leer of liever tegen deze wijze van uitdrukking bezwaar heeft. Dat uitwendige of conditioneele verbond riekt toch al te zeer naar den remonstrantschen zuurdeesem. Trigland, de vurige bestrijder van het Remonstrantisme, behoefde niet bang te zijn, dat men hem om der wille van deze aanvaarding van een conditioneel verbond zou verketteren, maar ds. Kersten en de Gereformeerde Gemeenten zijn veel te bang dit odium van kettersche besmetting op zich te laden, dan dat zij een dergelijk conditioneel verbond kunnen opnemen in hun systeem. Daarmede verviel als vanzelf ook de naam van uitwendig verbond, want hoe men zich hier ook tracht te keeren en te wenden, zulk een uitwendig verbond kan nooit anders dan als een conditioneel verbond worden verstaan, al is het dan met de erkenning, dat de mensch niet in staat is aan de condities van dit verbond te voldoen.
Door thans te spreken van een bediening van het verbond, die zich ook tot niet-verkorenen uitstrekt, ontkomt men aan de bovengenoemde moeilijkheid. Men krijgt nu eenigszins de voorstelling van een brandspuit — de vergelijking is niet mooi, maar naar ik meen, toch juist —, die haar water uitgiet over een brandend perceel, maar onwillekeurig krijgen ook de andere perceelen iets van het naar alle kanten uitstroomende water mede. Zoo is het verbond der genade alleen opgericht met de uitverkorenen, maar omdat deze verkorenen zich niet op een afzonderlijk plekje van den aardbodem bevinden, maar in de gansche menschheid schuil gaan en ook in de Kerk vermengd zijn met de hypocrieten, kan het genadeverbond zijn weldaden niet over hen uitgieten zonder dat deze mede de hypocrieten even beroeren. Daardoor heeft het soms de schijn, alsof zij mede tot het genadevenbond behooren, vooral ook omdat zij het teeken en zegel van het genadeverbond ontvangen, maar in wezen staan zij buiten het genadeverbond.
Wij erkennen gaarne, dat wie verstandelijk van de leer der verkiezing uitgaat en vandaar voortredeneerende tot een sluitend systeem wenscht te komen, als vanzelf tot dergelijke constructies van de leer des verbonds moet komen. Maar men vergete niet, dat men dan in de uitwerking van het theologisch systeem de rede des menschen oppermachtig verklaart en de gevolgtrekking dier rede verheft boven het geopenbaarde Woord des Heeren, zoodat men tenslotte de gegevens van dat Woord en de klare uitdrukkingen van onze belijdenisgeschriften moet loochenen of verwringen.
Dit laatste oordeel geldt van allen, die leeren, dat het verbond der genade alleen met de uitverkorenen is opgericht of dat men door een levend geloof eerst in het verbond der genade wordt opgenomen.
Deze stelling is in uitdrukkelijken strijd met wat God tot Abraham zegt: „Ik richt mijn veribond op tusschen Mij en u en uw zaad na u". Met klare woorden wordt hier gezegd, dat Abrahams zaad mede tot het verbond behoort, waarom de kinderen ook op den achtsten dag naar Gods bevel het teeken des verbonds ontvingen. Diensovereenkomstig verklaart de Heid. Cat., dat de kinderen der geloovigen mede in het verbond 'begrepen zijn, en zoo hebben alle Hervormers geleerd.
Wie dit woord tot Abraham gericht, wie deze verklaring van onze belijdenisgeschriften zoodanig verklaren wil, dat de kinderen slechts in een uitwendig verbond zijn opgenomen, of dat zij slechts onder de bediening van het verbond leven, doet deze woorden geweld aan; hij verwringt de woorden naar zijn eigen systeem, dat hij tevoren in gereedheid heeft gebracht; hij plaatst met dergelijke uitdrukkingen de kinderen buiten bet verbond, terwijl God verklaart, dat zij in het verbond begrepen zijn.
Hoezeer men op deze wijze altijd weer opnieuw met Schrift en belijdenis in strijd moet komen, wil ik aantoonen door een voorbeeld, uit de dogmatiek van P. van Mastricht genomen. Als deze de leer van het verbond der genade toepasselijk gaat verklaren, dringt hij op ernstig zelfonderzoek aan, nota bene met de toevoeging, dat van zulk zelfonderzoek en de daaruit voortkomende zekerheid al onze geestelijke gerustheid, kalmte des gemoeds, vrede, blijdschap, vertroosting afhangt, waarmede hij de Schrift reeds weerspreekt, die de zekerheid met het geloof verbindt en niet met het zelfonderzoek en ook de geestelijke gerustheid, kalmte des gemoeds enz., als vruchten van het ware geloof teekent. Echter we later deze afwijking, die — er zij daar nadrukkelijk even op gewezen — noodzakelijkerwijze met het systeem, samenhangt, thans rusten, om te wijzen op wat hier van het verbond gezegd wordt.
In Lib. V. Cap. I § 46 zegt deze theoloog: „Derhalve vermaant ons de beschouwing van het genadeverbond ten vierde, dat wij ons ernstig onderzoeken, of wij zijn onder het verbond der genade, dan onder het verbond der werken ? onder den vloek der wet, dan onder den zegen des evangelies ? " Daargelaten de vraag, of er nu nog, een verbond der werken bestaat, blijkt uit deze woorden, dat de leden der gemeente, die het teeken des verbonds hebben ontvangen, geen zekerheid hebben, dat zij tot het genadeverbond behooren en daaronder leven. Terwijl de Catechismus zegt, dat zij in het verbond begrepen waren en daarom gedoopt zijn, terwijl de ouders bij het doopen beleden hebben, dat deze hun kinderen in Christus geheiligd zijn en daarom als lidmaten van Zijn gemeente behooren gedoopt te wezen, wordt hier plotseling gezegd, dat het gansch onzeker is of zij tot het genadeverbond, dan wel tot het werkverbond behooren en dat alleen uit bepaalde kenmerken van genade besloten kan worden tot het zijn onder het verbond der genade.
In § 47 ontmoeten wij weer deze zelfde afwijking. „Zoo wij na gedaan onderzoek bevinden, dat wij tot nog toe zijn buiten het genadeverbond, laten wij opgewekt worden, reikhalzend en met al onze krachten pogen en trachten naar deszelfs deelgenootschap".
Het remonstrantsche van al deze uitdrukkingen, waardoor de mensch door middel van zelfonderzoek zich zelf schijnt te kunnen leeren kennen en pogingen schijnt te kunnen doen om in bet verbond te worden opgenomen, laten wij nu maar weer rusten, om enkel te wijzen op de uitdrukking, dat de mensch door zelfonderzoek tot het resultaat komt, dat hij buiten (extra) het verbond zich bevindt. Geen water van de zee kan het afwasschen — al zullen misschien prof. Visscher en ds. Kersten nog wat water gaan aandragen — dat dergelijke uitdrukkingen in lijnrechten strijd zijn met de uitdrukkelijke verklaring van onzen Catechismus en van alle reformatorische belijdenisgeschriften, dat de kinderen in het verbond begrepen zijn.
Alles wordt hier op losse schroeven gezet. Wat men bij den doop van het kind uit het doopsformulier heeft voorgelezen, wordt later geheel ontkend. De kinderen zijn niet in het genadeverbond begrepen; de doop, waarmede zij gedoopt zijn, is geen enkel bewijs, dat zij onder het genadeverbond zijn; eerst als zij later kenmerken van genade in zich bevinden, mogen zij op grond daarvan besluiten, dat zij aan het genadeverbond deel hebben.
Is het wonder, dat alle zekerheid in de gemeente ondermijnd is en deze door twijfel verscheurd wordt ?
En allen, die door deze beschouwingen, al zijn zij dan van P. van Mastricht, zich laten leiden, vallen onder het oordeel van dien man, die de prediking van tal van predikanten in onze Kerk dus beoordeelde : wat zij met de eene hand geven, nemen zij met de andere hand onmiddellijk terug.
O. a. d. IJ.
Woelderink

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 juni 1937

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

HET DOOPSFORMULIER

Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 juni 1937

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's