UIT DE HISTORIE
Luthers verklaring van Paulus' Brief aan de Galaten
Het doel der Wet. Vers 19—29.
Hoofdstuk III.
Vervolg vers 28.
Wanneer Paulus zegt: „in Christus is noch Griek", dan verwerpt hij daardoor de wijsheid der heidenen, alsook hun gerechtigheid, welke hij; beide veroordeelt.
Toch zijn er onder de heidenen vele groote en alleszins voortreffelijke mannen geweest, zooals Xenephon, Themistokles, Marcus Fabius, Cicero e. a. Ongetwijfeld waren deze hoogstaande figuren met waarlijk luisterrijke deugden, die hun staten destijds uitstekend hebben geregeerd, en die vele prestaties geleverd hebben ten bate van hun gemeenebest.
Desondanks hebben al deze mannen met hun wijsheid, macht, schitterende daden, prachtige deugden, wetten, igerechtigheid en godsdienstige opvattingen, voor God geen beteekenis.
Weliswaar werden deze eigenschappen onder hen gevonden, want wij moeten niet denken, dat de heidenen zonder meer verachters geweest zijn van eerbaarheid en religie. Door alle tijden heen hebben de heidenen over de gansche wereld wetten ontworpen en godsdienstige handelingen beoefend, zonder welke het menschelijk geslacht niet geregeerd had kunnen worden. Doch voor God beteekenen deze dingen op zichzelf niets.
Alles wat er op het terrein der burgerlijke en maatschappelijke gerechtigheid in de samenleving bestaat, waaronder ook de grootst mogelijke gehoorzaamheid en de beste handhaving van het recht valt, — dat alles, zeg ik, beteekent op zichzelf voor God niets.
Wat heeft dan waarde ?
Waarde heeft alleen „het aandoen van Christus", hetwelk in den doop heeft plaats gehad.
Een knecht mag zijn beroep nóg zoo goed uitoefenen en hij: mag zijn heer nóg zoo gehoorzaam zijn en trouw dienen, — het kan niet baten, om van God gerechtigheid te erlangen.
En zoo is het ook met een vrij man, die op inderdaad loffelijke wijze de belangen van den staat of van zijn eigen huis behartigt, enz.
Om kort te gaan: alles wat er in de wereld aan wetten, ceremoniën, godsdienstige handelingen en allerhande soorten van gerechtigheid te vinden is, waaronder ook de joodsche inzettingen en plechtigheden begrepen zijn, néémt de zonden niet weg en bevrijdt niet van den dood, en maakt ook niet zalig.
Daarom wordt gij, beste Galaten, door uw valsche apostelen bedrogen, want zij leeren, dat de Wet voor de zaligheid noodzakelijk is, terwijl zij u bovendien aftrekken van de groote heerlijkheid, die de wedergeboorte van u en het kindschap Gods medebrengen. Zij brengen u weer terug in den staat uwer oude geboorte en in de ellendige dienstbaarheid der Wet, en van absoluut vrije kinderen Gods maken zij u tot slaven der Wet.
De valsche apostelen maken onderscheid in personen, maar voor God zijn allen gelijk : „allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods" (Romeinen 3 vers 23). Voor Gods aangezicht moeten joden, heidenen en de gansche wereld stil zijn en zwijgen.
Weliswaar heeft God in deze wereld ordeningen, wetten, standen, alsook godsdienstige plechtigheden en handelingen gewild, maar deze dienen niet tot het verkrijgen van genade en het eeuwige leven.
Wie gerechtvaardigd wordt, wordt dat niet wegens het houden van een of andere goddelijke of menschelijke wet, maar om Christus' wil, die alle wetten te niet gedaan en vervuld heeft.
Deze Christus wordt ons door het Evangelie voorgehouden als de eenige verzoening van den toorn Gods, welke verzoening Hij tot stand gebracht heeft door Zijn eigen bloed.
Hij is onze Heiland, en wie in Hem niet gelooft, wordt niet zalig.
Een jood wordt niet zalig door de Wet; een monnik niet door zijn orden ; een heiden niet door zijn wijsheid ; de overheid niet door een rechtvaardig bestel, en een knecht niet door de betrachting van gehoorzaamheid, enz.
Wanneer Paulus zegt: „want gij allen zijt in Christus Jezus", dan is dat wel een zeer schoon woord, dat veel inhoudt.
Volgens het oordeel der wereld en naar den maatstaf van het vleesch gemeten, is er een groot onderscheid wat de personen betreft. We hebben hierop wel degelijk acht te geven. Want wanneer de vrouw een man, de zoon een vader, de leerling leeraar, de knecht heer, en de onderdaan overheid wezen wil, dan ontstaat er een groote wanorde en verwarring onder alle standen en verhoudingen.
In Christus echter is geen Wet en geen onderscheid in persoon; in Hem is geen jood en geen Griek ; in Hem zijn allen één. Denzelfden Christus, dien Paulus, Petrus en alle heiligen hadden, hebben ook wij : ik en gij en alle geloovigen. Ook die gedoopte kinideren zijn Hem deelachtig.
Het is een verderfelijke leering, te meenen, dat Christus zoomaar een gedachte des harten en geen werkelijkheid is. Zonder het werkelijk bezit van Christus zijn we niets. Niets moet u nader staan dan Hij. De Heere Jezus zit maar niet werkeloos in den hemel, doch Hij is ons steeds nabij. Hij werkt en leeft in ons.
„Ik leef, maar niet meer ik, doch Christus leeft in mij", zoo zegt de apostel (Galaten 2 vers 20).
Het geloof ziet alleen op Christus, den overwinnaar van zonde en dood en den schenker van gerechtigheid, zaligheid en eeuwig leven. Daarom stelt de apostel in bijna elk vers van dezen brief ons Hem voor oogen.
En indien gij van Christus zijt, zoo zijt gij dan Abrahams zaad, en naar de beloftenis erfgenamen. Vers 29. :
Dat wil zeggen : wanneer gij gelooft en in Christus gedoopt zijt; wanneer ge gelooft, dat Hij het beloofde zaad Abrahams is, die alle volkeren gezegend heeft, dan zijt ge Abrahams kinderen : niet van nature, maar krachtens aanneming.
Volgens de Heilige Schrift heeft Abraham niet alleen kinderen naar het vleesch, maar ook aangenomen kinderen der belofte. En de Schrift voorzegt, dat déze ; kinderen de erfenis verkrijgen zullen. De ; kinderen naar het vleesch evenwel zullen verstooten worden.
In enkele woorden vernietigt Paulus op deze wijize de gansche glorie en heerlijkheid van den Libanon. In een enkele zinsnede brengt hij de heerlijkheid van den Libanon over op de woestijn, namelijk van de joden op de heidenen !
Deze tekst houdt dus de buitengewoon troostrijke belofte in, dat de heidenen Abrahams kinderen, en dus kinderen Gods zijn zullen.
De hemel, het leven en de eeuwige erfenis behoort aan de heidenen, hetgeen door de Heilige Schrift reeds lang voorzegd is.
Omdat nu wij heidenen geloovig zijn, en door het geloof den zegen, die aan Abraham beloofd en door Christus geschonken is, aannemen, daarom noemt de Schrift ons „kinderen en erfgemamen Abrahams", niet naar het vleesch, maar volgens de belofte.
De heerlijkheid van Christus' gansche Rijk is op ons overgedragen.
In het hart en gemoed van een christen zijn alle mogelijke wetten te niet gedaan. Weliswaar blijven zij naar 't uitwendige bestaan.
Einde hoofdstuk III.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 juni 1941
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 juni 1941
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's