MEDITATIE
Wat is de mensch.
Wat is de mensch. Psalm 8 : 5.
Deze woorden zijn genomen van een avondpsalm, een avondlied, een Psalm van David, bestemd voor den Opperzangmeester, op de gittith.
Onder het woord gittith wordt verstaan een instrument van muziek. Dit woord treft men eveneens aan in Ps. 81 : 1 en in Ps. 84 : 1. Het stamwoord heteekent een pers of wijnpers, en ook kuip. Er zijn plaatsnamen waarin dit stamwoord gebruikt wordt, bijv. Gath, in het land der Filistijnen (Joz. 13 : 2), de geboorteplaats van den Reus Goliath, dïe door David verslagen werd. Gath-hefer was een plaats in het land van Zebulon, de gehoorteplaats van Jona, en beteekent de stad van de wel. Gathrimmon (Joz. 19 : 4) een stad van de stam, genaamd Dan, en beteekent; de pers van de granaatappelen. Gittaïm, in Neh. 11 : 33, een plaats in Benjamin, moet vertaald worden door „twee wijnpersen". Gittith in 2 Sam. 6 : 10, 11, 15, 18 is een heiden. En het woord gittith in dezen 8sten Psalm was een muziekinstrument met snaren. David kan dit woord gebruikt hebben voor het toon aangeven, of zooals sommigen denken, dat dit woord in verband stond met zijn verblijf te Gath.
David verhoogt in dezen Psalm de naam van Jehova boven alles dat is. De sterkte van Jehova komt in het bijzonder uit den mond van kinderkens en van zuigelingen, waardoor de vijanden des Heeren overkomen worden. En dan, ziende op God, Zijn naam. Zijn majesteit. Zijn schepping, dan is er niets boven dezen onzen God. En onder den souvereinen God is de mensch. De mensch door Jehova God gemaakt als het hoogste van alles dat geschapen en gemaakt is. De mensch als de kroon van Gods scheppingswerk. De mensch met eer en heerlijkheid bekroond. De mensch met heerschende macht over al het geschapene, zooals schapen en ossen, de dieren des velds ; over het gevogelte des hemels, en over de visschen der zee, en over alles dat de paden der zeeën doorwandelt. De mensch is een weinig minder gemaakt dan de Engelen. Zal hij, de mensch, zijnen God en Maker prijzen en loven, en biddende tot God kunnen zeggen : „O Heere, onze Heere, hoe Heerlijk is Uw naam op de gansche aarde".
Zou dit lied Davids bedelied geweest zijn tijdens zijn verblijf te Gath ? Of is het een lied geweest voor de inzameling der druiven, opdat de druivenplukkers en druiventreders zouden denken over de geestelijke zaken, en opdat zij hunne gedachten niet zouden laten afleiden tot de ijdle dingen dezer wereld ? Dan is er wel God, Engelen en menschen. God en de schepping, maar bovenal moet het zijn God, Die boven alles te prijzen is. Zeer zeker is het een lied, een bedelied voor de samenkomst der geloovigen, die mogen bidden en zingen tot God. En dan ook te moeten uitroepen : Wat is de mensch ! En is er des menschen oorsprong, welke getuigt van Gods goedheid en genade ; de val des mensohen van zijn aardsche zwakke natuur ; en de zonde van de ellende waarin hij zich bevindt. En toch de mensch door God zeer goed gemaakt, en in zijn diepe ellende is hij niet door zijn God losgelaten, noch in zijn val en noch in zijn zonde. Dit doet den Zanger Israels uitroepen : Wat is de mensch ! Zijn oorsprong, zijn begin is geweest in het heerlijke paradijs. Gemaakt door God van het stof der aarde, en in zijne neusgaten had de Heere geblazen den adem des levens : alzoo werd de mensch tot een levende ziel. En is het Gods voorzienigheid, dat ons geeft de mensch in den hof des Heeren als het hoofd onder God. Gods werk, Gods maaksel, onder Gods bestuur en regeering, en in verbond opgenomen met zijn Maker. Zoo is en blijft de mensch verantwoordelijk voor alles dat hij is, geworden is, en dat hij doet. Hij staat voor zijnen God. Dus is er meer dan juist : „En God zeide : Laat ons menschen maken . . . . . en dat zij heerschappij hebben. Er is meer dan : „En God zegende ze". Zeer zeker is er meer dan de van God verkregen naam Adam, mensch, hoofd van het menschelijk geslacht. Dan roept een Job uit : „Gedenk toch, dat Gij mij als leem bereidt hebt, en mij tot stof zult doen wederkeeren". En is een Elihu er van overtuigd, dat de Geest Gods hem gemaakt heeft, en dat de adem van den Almachtige hem levend gemaakt heeft. Maar is het waar, dat niemand zegt : „Waar is God mijn Maker, Die de psalmen geeft in den nacht? " En toch ja David roept uit : „Gij hebt hem een weinig minder gemaakt dan de Engelen, en hebt hem met eer en heerlijkheid gekroond !" En moeten wij niet voortdurend worden teruggebracht tot God en Zijn Waarheid, en weten, waar het zegt : „Weet dat de Heere God is. Hij heeft ons gemaakt (en niet wij onszelven). Zijn volk en de schapen Zijner weide." Wij zijn en blijven Zijn eigendom. Er is dus geen zelfgemaakt mensch. Wij moeten Hem leeren aanbidden als onze Jehova-God. En Hij moet gehoorzaamheid van ons eischen. Terwijl al onze bekwaamheid, zegeningen en genadegaven van Zijne hand moeten komen. God is de oorsprong van ons zijn en van ons welzijn, daarom : Aanbidt Hem nederig, wilt Hem eeren. Want niet ons maar Uwen naam zij de eer, de aanbidding en de dankzegging. De Heere alleen kan ons leiden door Zijne wijsheid en raad. Onder Zijne zorg alleen kan Hij ons houden, behouden, vergaderen, en voor eeuwig behouden. En dit behoud is in den Heere Jezus Christus.
Nu is de mensch in dezen eersten en heerlijken staat niet gebleven. De zondeval heeft de heerlijke rust van dezen Adam, en van het gansche menschelijke geslacht met hem verstoord. De ongehoorzaamheid van het eerste menschenpaar heeft door de verleiding van den slang de zondeval gebracht. Dit deed den mensch vallen van zijn van God gegeven heerlijke plaats en heeft hem gebracht tot de diepste vernedering, tot den dood en de hel. Van vrijheid is hij gebracht tot de ketenen der zonde-gebondenheid. Hij is gevallen van God af en van Gods gemeenschap. Gevallen van de oorspronkelijke gerechtigheid, en nu liggende, gevallen, midden in den dood, in zonden en misdaden. De mensch is geheel verdorven en buiten de eens zoo lieflijke goddelijke gemeenschap gesteld door eigen wil en ongehoorzaamheid. En dan nog op bijzondere wijze was deze Adam met zijne vrouw gewaarschuwd geworden van den Heere zijnen God : „ van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten, want ten dage als gij daarvan eet zult gij den dood sterven". De mensch gevallen en nu dood in zonden en misdaden, geheel verdorven, en geheel van zijn Maker afgevallen. Door de listigheid van de slang, de vrouw verleid zijnde, door de overtreding van den man, door hunnen zondeval, door de opening der oogen voor het goede en het kwade, door de afdwaling van de schoone plaats hun van den Heere gegeven. En zoo zijn niet Adam en Eva alleen gevallen, maar het gansche menschelijke geslacht en dus ook wij met hen. Het hoofd van het menschelijke geslacht is in de zonde gevallen en alle zijne nakomelingen tot in alle geslachten met hem. De zonde tegen God, en altijd tegen God, wat een David doet uitroepen : „Tegen U, U alleen heb ik gezondigd, en gedaan dat kwaad is in Uwe oogen, opdat Gij (God) rechtvaardig zijt in Uw spreken, en rein zijt in Uw richten". Zijn wij, een ieder van ons bewust van dezen diepen zondeval, en is er schuldbesef en schulderkentenis voor den troon des Heeren ? Is er besef van verraad bedreven te hebben in het eigen paleis van den Koning der koningen, voor Zijnen voetstoel ? Zeer zeker de Heere der Heeren weet het, want voor den Alwetende is niets verborgen. En Jehova moet en kan alleen een rechtvaardig vonnis uitspreken, en het vonnis van den voor Hem schuldigen mensch voltrekken. „Gij zijt de mensch", is des Heeren uitspraak tot den gevallen zondaar-mensch.
Dit is duidelijk en onbetwistbaar en moet dit vroeger of later door een ieder mensch bekend worden voor den God van hemel en van aarde. En zal het dan te laat zijn om de melaatschheid van de zondeval te erkennen, te begrijpen, en te mogen beseffen eer het voor eeuwig te laat is ? Of zal het zijn : „Zie ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen". Van nature zijn wij zondig en gansch en al overhellende, dagelijks overhellende naar hetgeen zondig is, en midden in de zonde. Indien God het niet verhoedt en ontelbare gelegenheden zich voordoen, dan is er voor ons en met ons de voortdurende misvorming door deze zondeval des menschen. Dan is er overal de mensch, die zijn verloren staat betreuren en beweenen kan, of zal, of moet, ten laatste voor eeuwig moet. Of, zal het nog zijn de man die zegt: „De vrouw", en de vrouw, die zegt : „De slang". Maar de waarheid, naar Gods uitspraak is en blijft in dit ons aardsche leven : Smart, en veel droefheid, de zonde en veel verderf, de dood, de hel en het eeuwig verderf. En wat een zegen, dat de Heere dien weg des verderfs gepaald heeft, waar wij lezen : „En Hij (God) dreef den mensch uit om te bewaren den weg van den boom des levens".
Wat is de mensch !, naar Gods beeld en gelijkenis geschapen, en met heerschappij, in zonde ; en verdreven van Gods hof en aangezicht ; uitgeworpen. En zullen wij in de zonde leven, welke tegen ons geweten indruischt, en moedwillig blijven zondigen tegen onzen God en Maker ? De Schepper aller dingen heeft den mensch goed gemaakt, maar de mensch heeft vele vonden gezocht, door het zondige dat in ons woont. En indien wij zeggen, dat wij geene zonden hebben, zoo verleiden wij onszelve en de waarheid is in ons niet. En dan komt er een Kaïn als een doodslager, een Judas als een verrader. En mogen wij nooit vergeten, dat de geheele wereld in het booze ligt. En toch zijn wij oorspronkelijk uit God, terwijl nu, naar de Heilige Schrift, en sinds de zondeval, alles is besloten onder de zonde, opdat alle mond des menschen gestopt worde en de geheele wereld voor God verdoemelijk zij. Want wij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods. Dus dit gaat een ieder van ons aan, een ieder menschenkind van Adam af tot aan het einde der dagen toe.
En zijn er de vele zonden van het vleesch, van het hart, van de tong en van alle kwaadaardigheid. En is er de mensch in zijne trotschheid en eigenwaan, in kwaadspreking en leugen, in ongeloof en ondankbaarheid, in goddeloosheid en lastering. Maar nu eischt de Onveranderlijke God van ons eerbied, liefde en gehoorzaamheid, niettegenstaande de zondeval en onze ellendestaat. En onze zonde is gelijk de zonde van Juda, geschreven met een ijizeren griffel en met de punt van een diamiant, getuigende van de grootte en onuitwischbaarheid der zonde, welke gegraven is in de tafel van het hart. Want uit het hart komen voort allerlei booze neigingen. Arglistig is het hart, zegt Jeremia de Profeet, meer dan eenig ding, ja doodelijk is het, wie zal het kennen ? Het is de Heere, Die de harten doorgronden kan. Hij proeft de nieren, en dat om een ieder te geven naar des menschen wegen en naar de vrucht zijner handelingen.
Zouden wij dan met een Kaïn, met een Achab, en met een Judas zeggen : Laat ons het kwade doen ? En ook zegt het, daar is niemand rechtvaardig, ook niet één ; daar is. niemand die verstandig is, daar is niemand die God zoekt ; allen zijn zij afgeweken, tezamen zijn zij onnut geworden, daar is niemand die goed doet, daar is ook niet tot één toe. De keel, de tong, de handen en de voeten zijn tot boosheden geneigd. Vernieling en ellendigheid worden gevonden in des menschen wegen.
Wat is de mensch. En voegt de Apostel er nog bij, dat wij den weg des vredes niet gekend hebben, en dat er geen vreeze Gods voor onze oogen is. Dit is de mensch na zijnen val in zijne zonde en ellende, wanneer hij zonder God, zonder den waren God en zonder al het Woord Gods in de wereld is, en zijn wil.
Indien er in waarheid niets meer is dan de mensch in zonden en voor eeuwig verloren, dan is dit nog zijn rechtmatig deel en wat hij verdiend heeft idoor de zondeval en door zijn zondigen tegen God, Die enkel goed en rechtvaardig is. En zegt de Prediker het ons, zij gaan allen naar eene plaats, zij zijn allen: uit het stof en zij keeren allen weder tot het stof.
Allen zijn zij ijdelheid en de ijdelheid onderworpen. Ja, alle menschen en beesten wedervaart hetzelfde. Want deze val des menschen bracht èn zonde èn vloek en dood en het einde aller aardsche dingen. En is de mensch gelijk de beesten die vergaan. En toch is er meer dan de val des menschen, meer dan de zonde en de vloek, meer dan de dood. Er is genade, en heeft God den mensch in Zijne genade aangezien. Wel is de mensch verdreven uit den Hof des Heeren, maar gespaard, beide Adam en Eva en zelfs een Kaïn de moordenaar. Maar dan is dit die genade Gods welke tijdelijk is, en.slechts voor dit aardsche leven. Met God is genade en waarheid, welke uitgestort zijn voor ons zondige menschen op aarde. Opdat de mensch in zonden zoude uitroepen tot God : Waarom heb ik genade gevonden in Uwe oogen ? En dan is er genade, de groote genadegift Gods in God den Zoon, Jezus Christus. Opdat de hoop en bede van den zondaar zoude mogen zijn, en ziende op deze genade Gods in Jezus Christus. Hij zal genade en eere geven ; Hij zal hun het goede niet in nood onthouden, zelfs niet in den dood, die in oprechtheid voor Hem leven. En deze Gods genade is er voor den mensch in zijne dagen op aarde, terwijl het nog het heden is.
Al zijn deze zijne dagen nog zoo boos en donker ; al woeden de heidenen, al is er het zondige. Er is Gods tegenwoordigheid in vuurkolom en in wolkkolom, in licht en in beschutting. Opdat het moge worden uitgeroepen en dan uit het binnenste van het zondaarshart : Wat is de mensch ? Welgelukzalig is de mensch die op U betrouwt. Dan is er de Heere der heirscharen. En zijn de aanbidding des geloofs en de zaligheid de schatten der geloovigen. En is er de belofte, dat, indien wij onze zonden belijden. Hij getrouw en rechtvaardig is, dat Hij ons de zonden vergeve en ons reinige van alle ongerechtigheid. En uit Zijne volheid in Jezus Christus hebben wij allen ontvangen, ook genade voor genade.
Want genade en waarheid is door Jezus Christus geworden. De eerste Adam is geworden tot een levende ziel, de laatste Adam tot een levendmakenden Geest. Want dewijl de dood door éénen mensch is, zoo is ook de opstanding der dooden door éénen mensch.
Want gelijk zij allen in Adam sterven, alzoo zullen zij ook in Christus allen levend gemaakt worden. Maar dan een iegelijk mensch in zijne orde. De Eersteling is Christus, daarna die van Christus zijn in Zijne toekomst. Doch dan zal het ook zijn zooals de Profeet uitroept : „Heere wie heeft onze prediking. Uw Woord der Waarheid geloofd? Dat het dan niet moge zijn voor ons: Den geheelen dag heb ik mijne handen uitgestrekt tot een ongehoorzaam en tegensprekend volk. Maar dat wij in dankbaarheid mogen uitroepen uit de diepte van ons zondig hart : Gode zij dank. Die ons de overwinning geeft door cnzen Heere Jezus Christus. O diepte des rijkdoms beide der wijsheid en der kennisse Gods I Hoe ondoorgrondelijk zijn Zijne oordeelen en onnaspeurlijk Zijne wegen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. O, Heere, onze Heere, hoe heerlijk is Uw naam op de gansche aarde, maar wat is de mensch.
's-Gravenmoer, N.-B.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 oktober 1941
De Waarheidsvriend | 6 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 oktober 1941
De Waarheidsvriend | 6 Pagina's