MEDITATIE
De Heere regeert
Alzoo toog de koning Israels en Josafat, de koning van Juda, op naar Ramoth in Gilead, enz. 1 Koningen 22 vs. 29—35.
Welk een droef schouwspel bieden die onder aanvoering der beide koningen oprukkende legerscharen aan dengene, die weet, hóé ze gaan. Vol moeds zijn ze voortgetrokken, daar niet van. Maar ze trekken op in de ongunst des Heeren. Dat blijkt duidelijk uit het verband.
O, wat draagt Achab een groote verantwoordelijkheid. Hij staat niet alleen voor zichzelf, maar ook voor het gansche leger. Maar Achab heeft daarvan geen besef meer, zijn geweten schijnt toegeschroeid. Ach, daar is op de weg der zonde geen stilstand, maar het is een voortgaan van kwaad tot erger. Koning Achab is daarvan het levend voorbeeld en is tot ernstige waarschuwing. De eene zonde rijgt zich bij hem aan de andere. Na de terechtstelling van Naboth schijnt hij geheel overgegeven te zijn aan de verharding. Ja, even schijnt hij zich te vernederen onder de oordeelsprediking van Elia, maar weldra is hij weer de oude Achab. Achab is zoover op stap, dat hij geheel is losgeraakt van God. Zijn geweten heeft hij toegeschroeid, zijn hart gemaakt als een keisteen, zoodat niets het vermag te doorweken. Nog slechts verachting van Gods Woord en Zijn knechten vinden we bij hem. Micha, de man Gods, wordt, als hij de waarheid Gods ontvouwt, opgesloten.
We beluisteren in Achab de taal der zonde : Ik zal mijn eigen weg gaan, en me niet van God laten gezeggen. Ja, zelfs durft de zondaar, onze geschiedenis bewijst het, openlijk de strijd met God aan te binden. Dat zien we hier. Gods dringende roepstemmen, die door Micha tot hem kwamen, kunnen hem niet weerhouden. Hij zal en hij moet zijn doel bereiken. Van dien gehaten man, Micha, die nooit iets goeds over hem profeteerde, maar altijd kwaad, moet hij niets hebben. Hij luistert liever naar zijn broodprofeten, die al gunstiger profeteeren, naarmate hun meer geld in de buidel vloeit — Josafat van Juda moet ook met hem mee. Ja, die vrome Josafat moet als het ware zijn lading van zonden dekken. Nog steeds heeft de wereld er het grootste genoegen in, als ze de kerk op haar pad mee kan krijgen. En maar al te vaak gelukt het haar. Zoo trekken hier wereld en kerk tezamen op tegen des Heeren wil in.
Maar ziet, ondanks het feit, dat Achab doldriest doorholt, kan hij zijn geweten toch niet geheel tot zwijgen brengen : die profetie van Micha mocht eens waarheid bevatten.! Zijn laatste ure mocht eens geslagen zijn ! En als toch straks zijn legerscharen zouden dwalen als schapen zonder herder ! Maar neen, Achab pantsert zich, smoort de stem van zijn geweten in de modder zijner ongerechtigheid, en met den dwaas zegt hij: daar is geen God. — Hij zal het winnen. — En aan het begin van de strijd vermomt hij zich. Maar ach, hij kende niet den God des oordeels : toen spande een man den boog in zijn eenvoudigheid, d.w.z. zonder gedachte, dat hij koning Achab tot doelwit had, en schoot den koning van Israël tusschen de gespen en tusschen het pantsier, juist de eenig kwetsbare plaats.
Ziedaar, het tragische einde van koning Achab. Gods Woord, dat immer bewaarheid wordt, ging ook hier in vervulling : Wie God verlaat, heeft smart op smart te vreezen. En : daar zijn de werkers van het kwaad gevallen in een jammerstaat, waarin zij hulploos sterven.
Neen, waarde lezer, we zien niet naar de wereld, maar roepen nu een ieder ter verantwoording, ieder, die in onbekeerde staat voortleeft, die het reine en kostbare bloed van Christus onrein acht en zich in eigen zondig bestaan vermaakt, hetzij op vrome, hetzij op goddelooze wijze. Achab toch was een verbondskind. Dat kan hij niet uitwisschen. Het teeken des verbonds, het bewijs, dat hij onder de bijzondere bediening en zorg Gods verkeerde, droeg hij in de besnijdenis in zijn lichaam. En dat vesbondsteeken dragende, werd hij opgeroepen in het midden zijner onbekeerlijkheid, van zijn opstand tegen God, om nu voor den Rechter van hemel en aarde te verschijnen.
Zijn er zoo ook niet velen in onzen dag ? Week aan week wordt verkeerd onder de prediking, het teeken des Verbonds wordt aan het voorhoofd gedragen, maar och, wat al een zorg de Heere mag besteden, men pantsert zich tegen Hem. Ieder blijft zijn boezemzonde koesteren : deze vertrouwt op zijn goed, gene op zijn deugd, een ander weet wel de splinter in zijns broeders oog aan te wijzen, maar de balk in eigen oog wordt niet gekend, en men veracht de vermaningen des Heeren, vertreedt het recht des Heeren in handel en wandel door leugen en bedrog, veracht het bloed van Jezus. Men legt het geweten het zwijgen op. — Mag ik u vragen, vrienden : is het zoo ook met u ? Ach, moge uw beeltenis hier niet geteekend zijn. Zoo velen zien we rondom ons als Achab maar voortgaan van kwaad tot erger, ach neen, niet altijd In uitwendig kwaad, maar in het inwendig kwaad der verharding, doordat ze nooit ongelukkig worden met zichzelf.
Verschrikkelijke waarheid is het, dat bij duizenden op het voorhoofd naast het teeken des doops ook zal geschreven staan het teeken der veroordeeling. Moet dat ook voor u gelden ? — Laat u hier in het heden der genade veroordeelen en het hart doorwonden, laat het u smarten, dat ge reeds zoovele jaren geroepen hebt: ik heb geen lust aan die wegen, en zoo langen tijd Jezus hebt tegengestaan. Hoort nog de noodiging des hemels : Nu dan ook, spreekt de Heere, bekeert u tot Mij met uw gansche hart, en dat met vasten en geween, en met rouwklage. En scheurt uw hart en niet uw kleederen, en bekeert u tot den Heere, uwen God ; want Hij is genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van goedertierenheid, en berouw hebbende over het kwade. Wie weet. Hij mocht Zich wenden en berouw hebben ; en Hij mocht een zegen achter Zich overlaten.
We vestigen nu onze aandacht op Josafat. Ondanks al zijn zwakheid en zonde was het toch een gekende des Heeren. En daarom spreekt uit deze geschiedenis een zoete troost voor Gods kerk, die heeft leeren klagen over hare zonden, die zichzelf steeds meer tegenvalt, maar voor wie de Heere steeds meevalt tot beschamens toe. Wat kan het ver gaan ! Josafat had nog wel gevraagd om een profeet des Heeren om de wil des Heeren te mogen weten. En nu ondanks de profetie van Micha gaat hij toch met Achab op stap. Wat mag hem toch bewogen hebben om deze eigenwillige weg te gaan ? Zal het niet valsche schaamte geweest zijn? Hij was misschien wel bai^g voor Achab's spotlach, als hij zou wederkeeren. Mogelijk dacht hij in dezen strijd ook nog voordeel te behalen voor Juda. O, wat kan er al een duivelsch spel in het hart van Gods kind plaats hebben : ongeloof, eerzucht, hebzucht, valsche schaamte spelen hem parten en drijven hem in de handen van de wereld, en doen hem meeloopen tegen beter weten in. Dat de wereld zoo handelt! Maar nu een ziel, die door genade beter weet. Hoeveel tranen liggen er reeds op den weg van Sion, geschreid over dat verdorven vleesch en de lusten daarvan, over af- en omzwerven.
Daarbij komt nog, dat de naam des Heeren om hunnentwille gelasterd wordt, dat schade wordt toegebracht aan de zaak van Christus door hunne zondewegen. Gods volk toch zondigt dubbel zwaar. Dat dat maar veel in het hart worde beseft, opdat de bede bij voortduur opstijge : Zet mijne treden in uw spoor, opdat mijn voet niet uit zou glijden. Leert niet ieder in Sion zeggen : Wat ben ik, en wat is mijn huis ? Wordt het niet een wonder voor het hart van ieder kind des Heeren, dat God nog met zulken wil te doen hebben, met zulken, die telkens afdolen en zich in de modder werken en dat, doordat ze op dat moment zichzelf liever hebben dan de eere des Heeren. —
Als we dan Josafat hier zien gaan in zijn eigen weg, dan praten we dat niet goed, maar dragen er smart om, omdat we hetzelfde in ons vinden : zijne zonden kennen we tot onze groote droefheid ook. Is het zoo ook bij u ? O, ja, van Zijn volk moet de Heere klagen : Veertig jaren heb Ik verdriet gehad aan dit geslacht, en heb gezegd : Zij zijn een volk, dwalende van hart, en zij kennen Mijne wegen niet. Verdiende nu Josafat niet om losgelaten te worden? Maar wat spreken we van Josafat ; verdienen wij niet, o volk, losgelaten te worden. Zooveel opzoekende liefde genoten, zoo vaak ervaren, dat het bij den Heere goed is, dat, als wij minder worden en Hij wast. Hij de eer en wij de zegen ontvangen. Veel dierbaarheid in onzen algenoegzamen Jezus geproefd, zoodat het ons goed was om van de wereld uitgelachen en bespot te worden. En nu? Nu gaan we weer met Achab op stap uit valsche schaamte, uit eerzucht, om voordeel te verkrijgen. O ja, billijk was het, als God niet meer omzag naar dat volk, als Jezus niet omzag met Zijn liefdeoog naar Petrus, die Hem driemaal verloochende. Dan verstaan we Petrus: Heere ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch ; en ook den psalmist: Ik ben geworden als een bedorven vat.
Maar ziet, hoe gansch anders ervaren we het nu: niet losgelaten, niet overgegeven, gelijk Achab. Maar bevestigd wordt het Woord des Heeren: Hoe zou ik u overgeven, o Efraim ? u overleveren, o Israël ? Mijn hart is in Mij omgekeerd ; al Mijn berouw is tezamen ontstoken. — Wat is er dan zaliger dan voorwerp te zijn van Gods gunst in Jezus, want we blijven het eeuwig, ook al beseft de ziel het vaak niet en durft ze te zeggen : Mijn weg is voor den Heere verborgen.
De Heere laat Zijn volk niet los, maar wandelt hen na op hun doolwegen. Dat is de honing, die we mogen puren uit de donkere bladzijde van Josafat's levensboek, hier opgeslagen. — Luistert maar! Als Achab zich verkleed heeft, staat alleen Josafat achter het fronts in koninklijke kleedij. Hij valt in 't oog. En op bevel van den koning van Syrië, die Israels koning als eerste slachtoffer wilde hebben, maken de wagenoversten een omtrekkende beweging om Josafat onschadelijk te maken, meenende, dat ze den koning van Israël, Achab, voor zich hebben. In welke hooge nood verkeert Josafat; het is het grootste gevaar, en hij heeft er zichzelf ingebracht. Dan het Josafat een geschreeuw aan, waarschijnlijk de krijgskreet, maar zeker gemengd met een noodkreet uit het geprangd gemoed, tot den God des levens.
Zeker is er aan voorafgegaan in dat enkel oogenblik, dat hij de wagens op zich zag afkomen, een ontdekking aan zijn eigen weg. O, welk een smart heeft hem doorsneden, zoo in eigen weg te hebben gewandeld. Hoe klaar zal het hem geweest zijn, dat het nu recht zou zijn, zoo de Heere hem overgaf. Dit mogen we gerust vaststellen, want het is des Heeren gewoonte niet om te verlossen uit nood, waarin Gods kind zichzelf gebracht heeft, zonder eerst de schuldbrief te hebben thuis gezonden. Maar dan geschiedde het, als de oversten der wagenen zagen, dat hij de koning van Israël niet was (waarschijnlijk aan zijn kleedij), dat zij zich van achter hem afkeerden. En, zoo zegt de Kroniekschrijver, de Heere hielp hem en God wendde hen van hem af. (2 Kron. 18 vs. 31). Ziedaar de bewaring des Heeren van Zijn dwalend kind. Dit zijn de wonderen des Allerhoogsten jegens Zijn Sion. O, dat ze meer de ziel in bewondering brachten! Wat heeft de Heere een smart van Zijn volk te verduren, wat wordt het hoogepriestelijk hart van Immanuël vaak doorwond door de zonden Zijns volks. En nochtans spreekt de Heere: Ik heb ze liefgehad met een eeuwige liefde.
Niu moeten we echter niet denken, dat de Heere zoo maar over de zonden kan heenstappen. O, neen, we zeiden het reeds, ze worden thuisgezocht. Allen, die daarvan niets kennen en nochtans in genade en vergeving roemen, misleiden zichzelf. Neen, die wegen van zonden en afdoling laten bij Gods kinderen een wrange smaak na. Hoe moeten ze er door in donker en dorheid wandelen. God laat goed proeven, dat we onszelf in de nood gebracht hebben. Hoe ondragelijk wordt de nacht, als het licht van de vuurkolom wordt ingetrokken.
Anders is het, als we in nood raken zonder ons toedoen, doordat b.v. de wereld ons belaagt en vervolgt of anderszins. Dan komt Hij met Zijn vriendelijk aangezicht vertroosten: De Heere is bij mij, ik zal niet vreezen. De Heere zal mij getrouw behoên.
Maar hebben we onszelf door onze zonden in de nood gebracht, zooals Josafat hier, dan laat de Heere de wateren tot aan de lippen komen onder de aanklacht van eigen geweten. En komt Josafat dan thuis, dan wacht hem daar op de profeet Jehu met het woord: Zoudt gij den goddelooze helpen, en die den Heere haten, liefhebben? Nu is daarom over u voor het aangezicht des Heeren groote toornigheid. Zoo leidt de Heere in in onze doolwegen, zoodat we ze krijgen te beweenen. Kent ge deze oefenwegen ? Ze zijn tot genezing. Zie, als we nu zoo laag van onszelf hebben leeren denken, dan is het ons een wonder, dat de Heere het water van de nood, waarin we ons hebben gebracht, wèl tot de lippen laat komen, maar niet er over; dan is het groot, dat de Heere ons zelfs haalt uit de goot, waarin we onszelf hebben geworpen.
En dat alleen, omdat de Heere van Zijn volk niet afkan en afwil. Hij heeft in Christus Zijn hart op hen gezet, heeft hen in Christus uitverkoren van vóór de grondlegging der wereld. Josafat was ingevoegd in het bundelke der levenden, dat Jezus op Zijn hart draagt. Nu kan hij vallen, maar niet vervallen van de genade. En allen, die met hem Jezus' eigendom zijn, worden door de kracht Gods bewaard in het geloof tot de zaligheid. Zalig, als we ons er in opgenomen weten, gedragen in de liefde van Jezus. Zie, welk een zoete troost ons hieruit toevloeit.
Dat al Gods kinderen veel naar binnen mogen zien : gelijk een schaap heb ik gedwaald in 't rond, dat onbedacht zijn herder heeft verloren ; en veel naar boven : ai zoek Uw knecht, schoon hij Uw wetten schond. Dan zal van den hemel nederruischen tot zalige vertroosting : Gij, Mijne schapen, schapen Mijner weide, gij zijt menschen, maar Ik ben uw God.
(Huizen)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 juni 1946
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 juni 1946
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's