De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

VERSLAG van de Jaarvergadering 1946

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VERSLAG van de Jaarvergadering 1946

18 minuten leestijd

GEHOUDEN OP DEN 29 AUGUSTUS 1946 IN HET JAARBEURSGEBOUW TE UTRECHT.

Even na elf uur opende de Voorzitter, prof. dr. J. Severijn de vergadering. Scheen het aanvankelijk, dat de vergadering slechts matig bezocht was, toen ds. Timmer zijn referaat begon, bleek de groote zaal van het Jaarbeursgebouw flink bezet.

Nadat de vergadering Psalm 25 : 2 had gezongen, las de Voorzitter het elfde hoofdstuk van Hosea en hield een korte toespraak, waarin hij de aanwezigen welkom heette en met dankbaarheid memoreerde, dat de Geref. Bond gedurende de oorlogsjaren slechts eenmaal, n.l. het vorige jaar, niet in jaarvergadering kon bijeenkomen, en dat wij thans onze eerste jaarvergadering sedert de bevrijding mogen hebben.

Uit verschillende oorzaak kon deze niet op den gewonen tijd omstreeks Paschen plaats vinden. Een en ander was mede aanleiding geworden om ditmaal in Augustus te vergaderen, overeenkomstig den wensch een en ander maal door sommige leden geuit.

Reeds kort nadat spr. in 1940 het Voorzitterschap van den Geref. Bond had aanvaard, kwam de ellende van oorlog en bezetting over ons en het duurde niet lang, of de uitgave van ons orgaan moest worden gestaakt. Het Hoofdbestuur heeft niettemin zooveel mogelijk het onderling contact trachten te onderhouden.

Komende tot de gebeurtenissen in de Ned. Herv. Kerk, merkte spr. op, dat er groote veranderingen waren ingetreden en dat de toestand van vóór den oorlog niet zal terugkeeren. Men kan het met de huidige beweging in de kerk eens zijn of niet, maar de rust van weleer is voorbij.

Het is een geheel andere tijd geworden, waarin andere geesten zijn ontwaakt en wij zullen ons daarvan rekenschap hebben te geven. Van links tot rechts is alles in roering en beweging. Nieuwere leeringen grijpen de menschen aan en vooral de jongeren ondergaan den invloed daarvan, hoewel zij niet altijd inzien, waarom het gaat.

De reformatorische belijdenis staat in het centrum der belangstelling. Men stuurt op haar aan en zij wordt tegelijkertijd bedreigd. Op het gereformeerde volk in de Hervormde Kerk rust de taak om in haar midden voor de Waarheid op te komen. Het moet ons ernst zijn de gereformeerde beginselen te handhaven.

Nadat de Voorzitter was voorgegaan in gebed, gaf hij het woord aan den secretaris ds. J. J. Timmer.

Hooggeachte Leden van den Gereformeerden Bond.

Het onderwerp, waarover ik tot u spreken zal, gaf ik tot titel:

DE WACHT BIJ DE BELIJDENIS !

Ik begin met mijn blijdschap uit te spreken over het feit, dat ik uw aller aangezicht nog weer in welstand mag ontmoeten. Het is voor de eerste maal na de bevrijding, dat we in jaarvergadering weer bij elkander mogen zijn. Wat onderscheidt ons van die leden van onzen Bond, die door den onverbiddelijken dood zijn weggenomen, hetzij ze op hun ziekbed den laatsten snik hebben gegeven, hetzij als slachtoffer van den rampzaligen oorlog zijn gevallen.

Er zijn gewone leden en predikantleden gevallen, die in dit tijdelijke leven niet meer met ons zullen optrekken.

Met weemoed In het hart willen we ze in deze oogenblikken gedenken.

Ontzaggelijk veel is door den vijand verwoest en vernietigd.

Menigmaal dreigde gevaar, dat ook de Geref. Bond zou worden opgeslokt. Maar de Heere heeft in Zijn groote genade dit werk nog willen overhouden in het midden van de bange oorlogsjaren. Zeker is het waar, dat we ons orgaan langen tijd moesten missen, dat het werk van menige afdeeling vanwege gebrek aan verlichting en verwarming moest worden stopgezet, dat onze penningmeester maar weinig meer te vermelden had, kortom, dat ook onze Geref. Bond moest onderduiken, maar ziet daar, door 's Heeren goedheid begint het werk weer te herleven. De reconstructie van en het contact met de afdeelingen verschafte mij groote blijdschap.

In de oorlogsjaren is het aantal predikantleden van onzen Geref. Bond zelfs nog gestegen. Dat geeft ongetwijfeld reden tot blijdschap.

De vermeerdering van het aantal predikantleden, hoe gewenscht ook, brengt echter ook hare moeilijkheden met zich. Ook hier laat zich het spreekwoord gelden : zooveel hoofden, zooveel zinnen. Ik herinner mij nog, hoe ik hier in Utrecht meer dan dertig jaar geleden de jaarvergaderingen van den Geref. Bond bijwoonde in het u bekende Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen op de Mariaplaats.

Het aantal predikanten, die toen lid waren, was betrekkelijk maar klein. Wat was er echter een samenbinding! Wat werden wij jongeren met enthousiasme bezield door de sprekers van toen om mede te helpen aan de verbreiding van de Waarheid in onze diepgevallen kerk. Mocht het zijn, dat Gods Heilige Geest ons bij vernieuwing mocht bezielen met zulk een ijver om medearbeiders Gods te mogen wezen in Zijn diepgezonken kerk, om haar uit haren val nog weer op te richten.

En als we dan door Gods genade weer opnieuw de wacht bij de belijdenis onzer vaderen wenschen te betrekken, wat is het dan noodig, dat we met elkaar tezamen in eensgezindheid zullen optrekken.

Laten we bedenken, mannenbroeders, dat het de bedoeling van den satan is om ons te verdeelen en daarna over ons te heerschen. Satan ziet niets liever dan, dat we elkaar in onderlingen twist zullen verteren. Maar zoo mag het onder ons niet zijn. En mocht er al vreeze zijn bij den een, dat de ander van het rechte spoor ook maar een weinig zou afwijken, laten we dan elkander vermanen in den geest der liefde en der zachtmoedigheid. Schrijf er niet over in de kerkelijke pers, spreek er niet van op de straten van Askalon of mag ik het misschien ook zeggen in de ietwat platvloersche taal: De vuile wasch moet binnenshuis behandeld worden.

Onze tegenstanders mogen van de verschillen, die er onder ons mogen zijn, geen oogenblik partij kunnen trekken. De verschillende richtingen in onze Hervormde Kerk letten op ons. Het is daarom zoo noodig, dat we met gesloten gelederen de wacht bij de belijdenis onzer vaderen opnieuw betrekken zullen.

Ik hoor uit de vergadering de vraag opklimmen of er dan in dezen tijd wel bijzondere redenen zijn om elkaar weer opnieuw er van te doordringen, dat het zoo noodzakelijk is, om de wacht te betrekken bij de aloude belijdenis.

Daarop zou ik wel willen antwoorden, dat er hiervoor minstens tweeërlei redenen naar voren zijn te brengen.

Onze Geref. Bond wordt bedreigd door gevaren van binnen, maar ook door gevaren van buiten. We willen eerst de gevaren onder de oogen zien, die ons van den buitenkant bedreigen.

Voor het eerst komt onze Geref. Bond in jaarvergadering bijeen onder het regiem van een nieuwe Synode.

Onder de leden van onzen Geref. Bond bestond helaas geen eenstemmigheid over het antwoord op de vraag, of we deze nieuwe situatie al of niet met blijdschap moeten begroeten. De meesten onder ons waren vóór de nieuwe Synode. Een kleine minderheid verklaarde zich er fel tegen.

Het ligt geen oogenblik in mijne bedoeling om in deze vergadering opnieuw een debat over het vóór en tégen uit te lokken.

De nieuwe situatie is immers een feit geworden. Alle verder geredeneer is eigenlijk mosterd na den maaltijd.

Een persoonlijke ontboezeming mag mij echter nog wel van de lippen. Laat ik nog eens mogen gebruiken het beeld, wat door mij is gebruikt op de classicale vergadering van Harderwijk, wat ook in de literatuur over dit onderwerp is overgenomen.

Ik stelde het geval, dat een lijder een keelabces had, dat hem daardoor het spreken onmogelijk was. Keeloperatie was allernoodzakelijkst, afgezien van de vraag of de lijder, na zijn genezing, zijn spraak weer verkregen hebbende. God zou loven of vervloeken.

Zoo moest ook de kerk weer een mond hebben. Sinds 1816 het jaar van de oplegging der droevige organisatie door Willem I was haar het spreken niet slechts bemoeilijkt maar totaal onmogelijk geworden.

Welaan, dit mocht niet langer worden geduld. De kerk moest weer kunnen spreken en getuigen. Nu echter de kerk door hare organen weer kan gaan spreken, is het meer dan ooit noodig om de wacht bij de belijdenis te betrekken.

Het is u natuurlijk bekend, dat de Synode verschillende raden heeft ingesteld, die hunne bemoeiingen uitstrekken over allerlei levensterreinen in onze kerk. Het bedenkelijke van het werk van deze raden is echter dit, dat ze besluiten nemen en dingen scheppen, die misschien in strijd zullen zijn met de kerkorde, die de daartoe door de Synode gekozene commissie bezig is samen te stellen.

We lezen in de kerkelijke pers van de laatste jaren zoo menigmaal, dat de kerk heeft gesproken. Maar de kerk heeft niet gesproken. Dat is niet de stem van de kerk. Het zijn slechts de beslissingen van de raden, die op een overvolle agenda in enkele dagen de revue van de Synode passeeren.

Hierin schuilt gevaar.

Hoe de nieuwe Kerkorde er uit zal zien, moet nog worden afgewacht. Wat er met de belijdenis gebeuren zal, weten we nog niet.

Vier en dertig van de vijf en veertig leden der Synode heeten orthodox. Dat orthodox zijn van sommigen moet wel een hooge homoeopathische verdunning wezen. Anders is het toch raadselachtig, hoe een Synode, die in overgroote meerderheid orthodox is, er toe komt om mee te helpen aan de benoeming van vrijzinnigen.

In de redactie van de Hervormde Kerk is plaats voor gematigd orthodoxen en zelfs voor vrijzinnigen, maar voor gereformeerden niet; dit natuurlijk afgezien van de vraag of het principieel zou zijn om met vrijzinnigen in de redactie van één blad te kunnen zitten.

Als we dan ook de wacht wenschen te betrekken bij de belijdenis, dan kan het niet anders of we moeten tot de officieele organen van onze kerk, tot de Hervormde Kerk, tot het „Geladen Schip", het orgaan voor de Jeugd beslist „neen" durven zeggen. In onze gemeenten kan voor dergelijke bladen geen plaats wezen. Men wake en zie toe. Reeds nu iets over de belijdenis en de kerkorde te zeggen, zou praematuur kunnen schijnen. Zal men van de belijdenis afblijven, of zal men ze zoodanig vervormen dat zelfs rechts modernen en gematigd orthodoxen er ja en amen op kunnen zeggen?

Maar zelfs voor het geval, dat men inderdaad de aloude belijdenis onaangetast zou laten, is mijn bezorgdheid toch niet weggenomen,

't Kan zijn, dat er ook in de kringen, van wie wij het niet verwachten een zekere eerbied zal worden gevonden voor dat eenige eeuwenoude, merkwaardige, kerkelijke document. Maar indien men het al zou laten, wat het is, hoe zal het dan gaan met de handhaving van die belijdenis. Of moet het dan toch weer den weg op van de zoogenaamde „Umdeutung", d, w.z. men tracht, door wijsgeerige praemissen geleid aan de woorden van de aloude belijdenis een andere beteekenis te geven dan ze oorspronkelijk hebben.

Mannenbroeders, ik ben over dat alles niet gerust.

Wat is in de huidige omstandigheden onze taak ?

Er zijn er, die zeggen, dat we in geen enkel bestuur zitting moeten nemen. Met Gemeenteopbouw moeten we niets van doen willen hebben Met dit standpunt kan ik het niet eens zijn. Mag ik u even vertellen, hoe het ons op de Veluwe gegaan is met Gemeenteopbouw ? Aanvankelijk was niemand, behalve ondergeteekende, bereid om het werk van Gemeenteopbouw ter hand te nemen. Alléén kon ik het ook niet doen. Ik moest het dus wel laten schieten. Op de eerstvolgende vergadering van het Classicaal Bestuur vernamen we, dat de vrijzinnige predikant van Epe door de Synode tot gedelegeerde was benoemd. Wat stonden we toen te kijken. Onze Gereformeerde gemeenten zouden dus door een vrijzinnigen gedelegeerde worden bezocht. Toen gevoelden allen, dat dat toch eigenlijk niet door den beugel kon. We besloten toen, om het werk zelf weer ter hand te nemen. Op mijn verzoek legde de vrijzinnige predikant van Epe het werk neer en wij besloten het op onze eigene wijze te doen, n.l. in gehoorzaamheid aan Schrift en Belijdenis.

(Wordt vervolgd).

VERSLAG VAN DEN PENNINGMEESTER VAN DEN GEREF. BOND OP DEN BONDS­ DAG 29 AUGUSTUS 1946.

„Wat leven wij snel".

Dit geldt niet van ons alleen, maar van heel de wereld. Niemand zal tegenspreken, wat de Psalmdichter reeds aangaf: „Als op de vlucht geslagen beweegt zich de massa der volkeren groot en klein". Deze waarheid ligt daar, alleen deze opmerking kan worden gemaakt: zij spreekt de eene tijd duidelijker dan de andere. Zoo ook nu.

Is daar iemand onder ons, die het zich kan voorstellen. En nu bepaal ik mij tot de ouderen onder ons in het bizonder, die het met mij hebben meegemaakt, dat wij tezamen kwamen in het Gebouw van Kunsten en Wetenschappen alhier op de Mariaplaats om te komen tot institueering van den Geref. Bond nu 40 jaar geleden.

40 jaar — ge stoot even uw buurman aan, zeggende door woord en gebaar : „dat was me geheel ontgaan". — „'t Is waar ook : 18 April. Nu al weer ruim 4 maanden schoten wij er al overheen." — „Dat me zulks nog kon ontglippen". Juist, dat komt u als iets ongelooflijks voor.

En toch kan het, zonder veel woorden, worden verklaard. Als ge uw plaats hebt ingenomen in de coupé en de reis begint, zoo ontglipt niets aan uw oog, ge ziet alles, en alles even scherp, maar als de volle snelheid wordt ontwikkeld, zoo ziet ge van alles wat ge voorbijvliegt een schim en niet meer.

Zoo komt het dat wij, die in deze laatste jaren zoo nameloos veel hebben meegemaakt alles met een schim voorbij zien snellen. Wat 'n indrukken, wat een macht van feiten, die of ontstellend of ontroerend schoon bleken.

Waarlijk het kon haast niet anders. Die datum van 18 April ging voor onzen geest voorbij zonder ontroering. En toch mag het niet. 40 jaren het is geen kleinigheid, 't Is een mijlpaal en geen kleintje ook. Ik lees het van de voorzijde : „om te gedenken".

En als ik deze klanken beluister, zoo gaat het vanzelfsprekend : „hoe vóór dezen, ons de Heer heeft gunst bewezen". Ja, 't wordt nu vanzelf : „'k zal de wonderen gadeslaan. Die Gij hebt van ouds gedaan".

't Is toch niet anders dan de gunst des hemels, de vrije gunst die Hem bewoog, dat wij er nog zijn, dat wij nog bestaan, dat wij niet geheel onder den voet zijn geloopen, dat wij niet totaal vernield zijn.

18 April 1906 — thans schrijven wij 29 Aug. 1946. Alzoo 40 jaren volgemeten, nog een toeslag bovendien.

Is er ook oorzaak en reden, om met stille lip onhoorbaar voor menschen te betuigen :

Uw goedheid Heer is hemelhoog, Uw Waarheid tot den wolkenboog Uw recht staat als Gods bergen" (d.i. onbewogen).

Is hierin niet iets wonderlijks ?

Tusschen een haag van bedillers, tusschen hoopen van benijders en tal van bestrijders zijn wij doorgegaan en . . . . . .  bestaan nog.

Aan moeiten op den weg heeft het ons niet ontbroken, en het woord bevestigt zich tot op dezen stond : „elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad".

Een ingewijde weet er iets van, wat van de leiders dezer dagen wordt gevorderd, toch blijft evenzeer gelden : „zal een lichtende toekomst inluiden, zoo zullen biddende handen zich stuttend moeten planten onder de moede armen van hem, die het pleit heeft te voeren voor den troon des Almachtigen.

Wij beleven een wonderlijken tijd. Wie omziet naar wat achter ons ligt, zegt „zoo donker, zóó vol verschrikkingen hadden wij het ons niet kunnen denken. Het leed was niet te overzien. De verwoestingen, de vernielingen waren zóó ten eenenmale af, dat geen woordklank juister weergaf dan wat in dit ééne woord van tallooze lippen beluisterd wordt: „'t is hopeloos". En niettemin dit alles : wij zijn er nog.

Er is nog op kerkelijk erf een samenspreking mogelijk. Het gereformeerde volk ziet zich geplaatst voor een taak, die in de jaren welke achter ons liggen, als onmogelijk stond aangegeven. Wat de gereformeerde gezindheid betreft is haar positie zelfs zóó, dat men wel met een profeten-mantel getooid, kan plaats nemen op een zeker hoogtepunt, zeggende „hier is toch niet anders dan een smadelijk uiteinde hen wachtende", toch gedachtig aan het Woord des Heeren, zooals het ons beschreven staat in Exodus 17, zeggende : de Eenige, Die alle dingen leidt, de Eenige, Die wonderlijk is van raad en groot van daad is de Heere.

Van Hem heeft de Dichter gezongen :

Gods doen is enkel Majesteit, Aanbiddelijke heerlijkheid, En Zijn gerechtigheid oneindig.

Wonderlijk zijn Zijne gangen, onbegrijpelijk Zijne wegen. Het neigt harten als waterbeken. Beschaamd zullen nimmer uitkomen allen, die het van Hem verwachten.

Wij staan voor uitzonderlijk moeilijke dingen. Alleen als wij staan mogen in deze eenige houding : biddende handen, biddende oogen, met de smeeking op de lippen : mijn hope is op U, zoo zal de uitkomst zijn : lof en dank zij onzen God eeuwiglijk.

Als wij het mogen overzien, het gansche pad zoo zeggen wij : dat loopt in de zee.

De Heere gaf het aan het oude volk : Mijn weg loopt in de zee en mijn pad voert in groote wateren.

Het is onmogelijk zegt de vijand — zij komen om. Wat onmogelijk is bij de menschen, dat is mogelijk bij God.

Zijn Naam worde geprezen.

Als inleiding op het verslag van den penningmeester kon, wat wij gezegd hebben niet dan noode worden gemist, doch hiermede kan onmogelijk worden stop gezet.

't Is van ouds een van die punten van de agenda geweest waarnaar met graagte werd uitgezien. Zoo mag en moet het in den vervolge ook blijven.

't Geld mag geen hoofdzaak zijn, toch heeft het zijn beteekenis voor veel en velerlei. Een penningmeester kan er misschien wel iets aan doen, dat alles goed marcheert, doch de zaak zelve vraagt de volle aandacht. Zooals gij allen zult verwacht hebben biedt dit verslag niet dit, wat wij gewoon waren. Wij misten langen tijd ons weekblad „De Waarheidsvriend" en hadden alzoo geen gelegenheid om onze wekelijksche mededeelingen en verantwoording u voor te leggen. Dat was een groot gemis. De communicatie-lijn was gebroken. Heel langzamerhand ging de ambitie voor de zaak minderen. Toen dan ook van alle kanten bleek dat de gelden, voornamelijk op ons terrein liggende, door de vijandelijke autoriteiten werden genaast, week alle vertrouwen. Wanneer iemand mij de vraag stelde hoe het stond — deze had dan van onderscheidene zijden gehoord, dat al ons bezit was verdwenen — wij weerspraken dat wel, toch had het zijn werk in negatieven zin gedaan. Onze inkomsten minderden schromelijk. Evenwel daar stond ook iets tegenover, onze uitgaven hielden hiermee gelijken tred. Wij kregen niet, wat wij in den regel gewoon waren, wij hadden ook minder te deelen. Dit bleek inzonderheid het geval te zijn omtrent het Studiefonds, De Universiteit was gesloten. De colleges werden niet zooals gewoon gegeven, zoodat wij hieromtrent geen zorgen hadden, 't Was natuurlijk wel akelig, hierin hadden wij te zwijgen. Geen klagelijk geluid werd gehoord, of het had een hooger bestemming. Onze nooden en behoeften werden nedergelegd voor den Troon der genade. Heere waak over ons en neem de zorgen voor Uw rekekening.

Zou het hier niet veiliger liggen dan onder onzen kortzichtigen blik?

Ja, dat begrijp ik, daaraan torn ik geen moment, zoo luidt uwe sprake.

Maar toch lijkt me een enkele vraag niet overbodig.

Ik meen nu wel te weten, dat van de bezittingen van onzen Bond niets is weggenomen. Daarin is wel iets wonderlijks. Van het Hoofdbestuur is ook geen enkele poging aangewend om ergens een veilige schuilplaats te vinden. Niet onder de schuts van eenige corporatie. Neen alleen onder de schuts des Allerhoogsten.

Des te schooner is het resultaat. Wij behoeven niemand dank te zeggen: Alleen God in den hemel.

In dezen bleek het niet enkel een dichtregel: „Uw tent zal veilig wezen" — doch een kostbaar kleinood, een parel van hooge waarde.

En wat hieraan onvoorwaardelijk verbonden is : gij behoeft aan ons gansch geen woord van dank te wijten. Wij hebben niets gedaan, dan zelf uit het zicht blijven. Ge daarom in dezen ook uw oog ons voorbij.

„U alleen U loven wij, Ja wij loven U o Heer".

Is dit niet geldende over heel de linie? Weet ge waarbij ik zelf zoo intens werd ingeleid ? Ik deed voor enkele weken moeite om eenigszins op de hoogte te worden gesteld omtrent de onderscheidene panden waarop gelden op Hypotheek waren verstrekt in de plaats waar de verwoestingen schrikkelijk groote afmetingen hadden genomen. Zou hier nog van deze panden iets noemenswaard zijn overgebleven? Molest-schade, dat sprak vanzelf. De man, dien ik in dezen raadpleegde kon het mij niet vertellen. Hij wist het niet, hij wist nauwelijks dat er nog iets van bestond. Toen ik daarom zelf op onderzoek uittrok, ging ik met een beklemd gemoed.

Het eerste pand maakte mij stil. Tot op enkele meters was het heele terrein als geschoren. Daar stond niets meer, alleen ons pand was ongerept. Vlak bij en toch niet getroffen. En zoo ging het met alle vier. Wel een „narrow escape" — een nauwelijks ontkomen — toch ongerept. Wie had hier de wacht betrokken? 't Was alsof ik het hoorde : „Uw tent zal veilig wezen".

Met onze papieren van waarde is het net zoo gebleken.

Ook hieromtrent kunnen wij ons heele hebben en houden in Zijne hand laten. Hij, deze trouwe Wachter, zorgde voor ons en het onze. Hij zal ons niet beschamen.

Sedert wij hier een vorige keer ons verslag uitbrachten, en het moment thans, is ons bezit nog met een niet onbelangrijke som vermeerderd. De commissie welke wordt voorgedragen om de rekeningen en bescheiden na te zien heeft in dezen geen moeilijke taak.

Wij sluiten hierbij onzen warmen, zeer hartelijken dank in van onze gereformeerde menschen. Gode zij lof en dank in alles.

Uw vriend, ds. J. GOSLINGA.

P.S, De volgende week komt D, V. onze gewone lijst van ingekomen gelden en zendingen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 september 1946

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

VERSLAG van de Jaarvergadering 1946

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 september 1946

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's