Algemeen en bijzonder
Zoals men weet, ligt aan de Institutie van Calvijn de apostolische geloofsbelijidenis ten grondslag, hetgeen verband houdt met het streven der reformatoren om de zuivere lijn des geloofs vanuit de oude Christelijke kerk op te vangen en daarbij aan te sluiten.
Als er van een schema sprake zou zijn, in de theologie van Calvijn, dan zou men dat kunnen bepalen door de onderscheiding algemeen en bijzonder. In ieder geval is het merkwaardig, hoe deze onderscheiding zich telkens voordoet of laat vinden.
Hij spreekt van een algemeene leer der Schrift, betrekking hebbende op de kennis van God de Schepper. Daartegenover zou men dus kunnen spreken van de bijzondere leer der Schrift, n.l. aangaande de uitnemende kennis van God in Christus, in Wien Hij zich als Verlosser vertoont. Op die grond is er aanleiding om van een algemene en bijzondere openbaring en daarmede in overeenstemming van een algemene en bijzondere religie te spreken. Dit niet alleen in de onderscheiding van de algemene openbaring in de zin van art. 2 der Ned. Geloofsbelijdenis, maar ook binnen de Schriftopenbaring, aangezien ook de openbaring door de schepping, onderhouding en regering der wereld, eerst in het licht der Heilige Schrift wordt verstaan.
Waar de Schriftopenbaring tot een volk doordringt, kan men derhalve een algemene en een bijzondere Godskennis onderstellen.
„Het is gemakkelijk te begrijpen" — zegt Calvijn „wat we uit de wet moeten leren, namelijk, dat God, gelijk Hij onze Schepper is, zo ook met recht de plaats van Vader en Heer tegenover ons inneemt, en dat wij Hem daarom eer, eerbied, liefde en vrees verschuldigd zijn. Ja, dat wij ook niet onze eigen meester zijn, zodat wij mogen gaan, waarheen de lust van ons hart ons drijft ; maar dat wij voortdurend lettend op Zijn wenk, alleen daarin moeten blijven, wat Hem, behaagt". (Inst. VIII, 2. Sizoo).
Dat zijn voor velen in onze ontkerstende tijd willicht vreemde klanken, want het is duidelijk, dat wij daarmede op absolute wijze onder de norm der wet worden gezet voor heel ons aardse leven, ook het openbare leven, omdat God onze Schepper is, „Door de verbindtenis der natuur blijft voor ons de noodzakelijkheid bestaan om te gehoorzamen". Calvijn). Het behoeft geen betoog, dat Calvijn niet aanneemt, dat wij de Wet zullen houden, integendeel, maar dat heft de eis niet op. Hij wijst bovendien op de stem van het geweten en het recht Gods en beroept er zich op, dat het de wil God is, dat wij daarop acht hebben (Deut. 12 vs. 28). Zo is er dus een algemeen gebruik der Wet ter beteugeling der ongerechtigheid. Hij spreekt van een algemene kennis der Wet en onderscheidt een uiterlijke eerbaarheid en een innerlijke geestelijke gerechtigheid. (Inst. II, 6). Over deze gerechtigheid handelt hij in Inst. II. 7 naar aanleiding van Matth. 5 vs. 21.
Zo spreekt hij ook van de prædestinatie in algemene en bijzondere zin, b.v. de verkiezing van Israël tot het volk des Verbonds en de persoonlijke verkiezing. Men kan derhalve, ook het feit, dat men in een Christenland, in de schoot der kerk geboren wordt, dienovereenkomstig in het licht ener algemene verkiezing zien, tegenover de verkiezing tot kennis van God als een Vader in Christus. Voorbeelden genoeg om aan te tonen, dat deze onderscheiding zich veel verder kan uitstrekken en ook uitstrekt en van betekenis is voor het kerkbegrip. Wij wijzen b.v. op de onderscheiding van Gomarus van een uitwendig en inwendig verbond, welke inderdaad gelukkiger onder het aspect van algemene en bijzondere verkiezing ware gehouden.
Over algemene en bijzondere genade is genoegzaam geschreven en gediscussiëerd, maar niet te ontkennen valt, dat deze leer — wij laten in het midden, of Calvijn het met de uitbreiding en toepassing, welke men daaraan gegeven heeft, eens zou zijn —, onbetwistbaar grond heeft in Calvijn's theologie. Calvijn erkent immers ook gaven des Heiligen Geestes in kunsten en wetenschappen en verbindt die niet aan persoonlijk geloof, maar ziet, dat God ook aan goddelozen gaven geeft.
Door dit alles gaat een doorlopende onderscheiding van een geloof, dat niet als ongeloof kan worden gebrandmerkt, en dat de algemene leer der Schrift aanneemt, van een zaligmakend geloof, dat de Christus der Schriften als Middelaar en Verlosser omhelst.
Het is niet aan ons, over de gezindheid des harten te oordelen, maar de ontkerstening onzer dagen kan aantonen, hoezeer het leven heeft ingeboet aan heilzame vruchten, naarmate de strengen van de leer der Schriften werden gevierd en de algemene kennis der Wet werd prijs gegeven voor de bedenkselen van de mens.
S.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 januari 1950
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 januari 1950
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's