De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

EEN VRESELIJKE VERONDERSTELLING

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

EEN VRESELIJKE VERONDERSTELLING

9 minuten leestijd

Indien wij alleenlijk in dit leven op Christus zijn hopende, zo zijn wij de ellendigste van alle mensen. 1 Corinthe 15 vers 19.

Over de gemeente van Corinthe heeft de Heere de apostel Paulus zeer getroost. Immers toen het werk niet erg vlotte, zoals een mens dat beziet, kwam de Heere tot de apostel met Zijn bemoediging: Ik heb veel volk in deze stad; En wij kunnen gerust geloven dat de apostel later, als er nog meer moeite komt in en mèt deze gemeente, dikwijls op dit woord is terug gevallen en hij ook op deze belofte heeft mogen pleiten. Och, eens zal de gemeente zijn een bruid zonder smet en zonder rimpel, maar hier wordt het kleed menigmaal besmet en bevlekt. In Corinthe was heel wat in de war, in de dingen van leer en leven, van geloof en van handel en wandel. Als wij daarvan lezen in de voorgaande hoofdstukken, dan gaan wij haast zeggen: Is dat nog wel een gemeente, die zich noemen mag met de naam des Heeren? Het waren geen kleine dingen, die Paulus bestraft, maar inderdaad „gruwelijke zonden" (Calv.). Deze gemeente wordt niet uitgeworpen uit het Koninkrijk van Christus en niet geslagen met de banbliksem van het oordeel, maar vermaand en teruggeroepen tot de waarheid, die naar de Godzaligheid is.

Onder de invloed van de Griekse levensbeschouwing kwam de gedachte aan de opstanding der doden de christenen van Corinthe ongerijmd en onbegrijpelijk voor. Hier hebben wij niet te doen met mensen die vroeger op enigerlei wijze de invloed van de Sadduceën hadden ondergaan, maar zij zijn veelmeer christenen met het hart en nog Grieken met het hoofd. In Athene is Paulus met deze dingen ook in aanraking geweest: op de Areopagus had men welwillend geluisterd naar de nieuwe leer, die de Apostel bracht, totdat hij over opstanding en oordeel begon. Toen was het uit; opstanding was en is den Griek een dwaasheid. Voor velen ligt het vandaag net zo. Desnoods wil men wel aannemen, dat Jezus geestelijk voortleeft, maar dat Hij zoude zijn opgestaan en de macht van de dood doorbroken zoude hebben, dat is voor de moderne mens een ding wat hij niet verwerken kan. De natuurlijke mens zijn dingen die des Geestes Gods zijn een dwaasheid!

Nu gaat de apostel eerst de feiten releveren: Het feit van de Opstanding des Heeren kan navraag lijden! Er is een wolk van getuigen, aan wie de Heere is verschenen; de een na de ander noemt hij en tenslotte: hij noemt zichzelf. Welk een voorrecht, als ik mijzelf mag insluiten en zeggen: ik heb zelf de Heere ontmoet en Zijn kracht is in mijn leven aan de dag gekomen, want Hij zette mij om uit de dood tot het leven. En dan gaat de apostel de gevolgen tekenen, als waar was, wat de Corinthiërs meenden: de opstanding een onmogelijkheid. Gesteld eens, zegt de apostel, dat er geen opstanding mogelijk is, dan is ook Christus dus niet opgestaan; dan is onze prediking ijdel, dan is ons geloof ijdel, dan zijn wij valse getuigen Gods, dan zijt gij nog in uw zonden, dan is er niets gebeurd, geen verzoening voor mijn zonde, geen overwinning van de dood, geen overwinning op het rijk des Satans. En allen dan, die hopende op Christus hebben geleefd en zo zijn ontslapen? Als er geen opstanding is, dan is de grond van hun zalig­heid weg, dan blijft alleen over dat vreselijk, harde woord: allen verloren. De opstanding is basis en grond van de zaligheid en als die basis wegvalt, dan is het heil weg. Dan heeft het de doden geen nut gebracht, dat zij vroeger hun hope op de Heere stelden — zij hoopten op de hemel en zouden dan met een ingebeelde hemel ter helle zijn gevaren; en voor de levenden zou er evenmin heil zijn in het hopen op Christus: zij zouden dan nog zijn in hun zonden. Zou immers een dode Christus, zelf liggende onder de macht van de dood anderen van die macht kunnen verlossen? Dan zou de Christus wel vele goede woorden hebben gesproken, maar daaraan hebben wij niet genoeg; het komt aan op verlossende daden van Goddelijk alvermogen en liefde.

Even zijn de discipelen zeer bevreesd geweest: het scheen immers op de stille zaterdag, alsof alles nu ook uit was, of hun hoop mèt Christus begraven werd.

Dan zijt gij nog in uw zonden. „Want door Zijn dood heeft Christus onze zonden verzoend, opdat zij ons niet meer in het oordeel zouden worden toegerekend en Hij heeft onze oude mens gekruisigd, opdat zijn begeerten in ons niet meer zouden regeren. Kortom, Hij heeft door Zijn dood het rijk van de dood en de duivel zelf vernietigd". (Calv.). Zonder de Opstanding bleven de levenden in hun zonden. Dat vindt de wereldse mens niet zo erg, maar als door des Heeren genade de zonde u de dood is geworden, dan is dat een vreselijke gedachte: stel je voor, dat ik weer in de macht van de zonde gebannen zou zijn! Zonder de opstanding van Christus de levenden niet verlost en de doden tevergeefs op Christus gehoopt.

De bedoeling van deze tekst is dus niet: ik moet niet alleen in dit leven op Christus hopen, maar ook in mijn dood, ook in de eeuwigheid Gods. De hoop immers wordt in aanschouwen veranderd; in de eeuwigheid blijft de liefde, maar de spanning der hoop is niet meer nodig. Maar zonder de opstanding van Christus, dan daalt met het leven, ook de hoop het graf in. Wat levert het leven dan nog op? Dan is het: ijdelheid der ijdelheden. Wat is dan het verschil met de natuurlijke mens?

Indien wij alleen in dit leven op Christus zijn hopende, dan zijn wij de ellendigste van alle mensen. De zin is: als de opstanding niet waarachtig was, dan ook de belofte van de opstanding voor wie de Heere vrezen; dan zou na de dood blijken, dat alles, waarop hier de hope gevestigd is, één grote illusie is; dan zou de Christen na dit leven de gruwelijkste ontgoocheling wachten, die zich laat denken. Hopen op het eeuwige licht en het zou er niet zijn; op een eeuwige Godsstad, die er niet zou zijn; op een storeloze rust, die er niet zou zijn. Dan zou Mozes voor niets alle schatten van Egypte hebben opgegeven, want een vergelding des loons zou zijn deel niet zijn. Dan zouden de martelaren tevergeefs hun leven hebben veil gehad voor Christus en dan zouden de discipelen voor niets alles hebben verlaten om de Heere te volgen.

Wie God vreest, heeft in zich de Geest der hope, voor dit leven hoopt hij op Christus, maar veel meer hoopt hij voor de toekomst op Christus. Voor dit leven, dat de Heere hem zal verzorgen van alle geestelijke en lichamelijke nooddruft; maar bovenal hoopt hij voor de toekomst op dat eeuwige heil, dat de Heere beloofd heeft dien, die Hem liefhebben. Wat is dat een voorrecht, als door Gods genade dat uw leven mag zijn: een hopen op Christus. Want Hij is het voorwerp en de inhoud van de hope des Christens Hope gaat, naar de onsterfelijke beschrijving van Bunyan, mede in de rivier des doods. Zonder God in de wereld, dat is zonder hoop. Daarom sterft de wereld vandaag: het is een wereld zonder enige goede hoop. Hoop op Christus, dat is een nooit stervende verwachting.

De Schrift tekent de natuurlijke mens in zijn benauwende ellende; hij is diep beklagenswaardig; immers is de mens van nature onder de ban van de zónde en daarom aan allerhande ellende, ja aan de verdoemenis zelve overgegeven. Maar in het leven van de Christen is nu hoop geboren op Christus. Hij heeft alles gezet op Hem. Is dat verloren, dan is alles verloren. Dat bedoelt de apostel hier. Als het heil, dat de Heere in Zijn Woord ons laat tekenen, een illusie zou blijken te zijn, dan is Gods volk de ellendigste van alle mensen. Dan zou de Christen er nog slechter aan toe zijn dan de eerste de beste wereldling.

Het gaat in deze tekst maar niet om een uiterlijke erkenning van het feit van de Opstanding des Heeren, mag de apostel spreekt over hopen op Christus, dat is dus: leven van de genade van de opgestane Heere. De wereldling heeft ook een verwachting, maar het zal zo erg zijn, als die hoop hem ontvalt; de tijd komt, dat de hoop op beterschap hem ontzinkt en dat hij de dood onder ogen moet zien. Dat is het verschil tussen Gods volk en het kind dezer wereld, niet, dat de Christen een gemakkelijk leventje heeft, omdat hij als lieveling des Heeren uit de hand des Heeren mag leven en dat de wereldling voor zichzelf moet zorgen, maar dat de Christen een uitzicht en een hoop en een troost heeft voor leven èn sterven.

Indien ik alleenlijk in dit leven op Christus was hopende, dan ware ik de ellendigste van alle mensen. Ik zou een leven van hope op Christus leiden en dan in mijn sterven mij nog vastklemmen aan een verwachting, zonder grond.

Als Christus niet zou zijn opgestaan, dan, ja dan was er geen Evangelie en dan was er ijdele hoop, bange illusie, dan behield de dood zijn prikkel en de hel haar overwinning, dan was er aan de gerechtigheid Gods niet voldaan en dan stond ik zelf voor een oneindige schuld, die betaald moest worden.

Wat een zalig voorrecht, als ik met Paulus op de opgestane Christus hopen mag. Gesteld eens, zegt de apostel, dat Christus niet ware opgestaan, en zo tekent hij de rijkdom van het Evangelie van Pasen: Een onuitsprekelijke volheid van genade en heerlijkheid wordt hier gezien. De dood is voor de mens het gericht Gods, dat maakt de dood zo bitter, dat is de prikkel van de dood. Maar nu — Christus is opgestaan. Het is gelukkig niet waar, dat Christus niet is opgestaan. Dood en duivel zijn nu voor eeuwig onder des Heeren voeten verbrijzeld. — Als het eens niet waar was. Hebt u zich dat wel eens ingeleefd, wat het zou betekenen voor u persoonlijk, als de Heere niet zou zijn opgestaan? Als waar is, wat wel eens verkondigd wordt, dat de Heere wel een goed mens is geweest, maar dat Zijn weg ook in de dood is vastgelopen? Voor velen zou er inderdaad niets veranderen. Maar de kerk des Heeren, die is wedergeboren tot een levende hoop, moet wel zeggen: Als dat waar was, waar was dan mijn hoop, mijn moed gebleven; ik was vergaan in al mijn smart en rouw.

Kent gij dat hopende leven?

Zulk een leven is nooit zonder geloof en zonder liefde; geloof, dat de Heilige Geest in het hart werkt, en liefde, die door de Heilige Geest in het hart wordt uitgestort.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 maart 1961

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

EEN VRESELIJKE VERONDERSTELLING

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 maart 1961

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's