PAULUS' BEKERING IN DE BRIEVEN
(2)
Wanneer wij onderzoeken willen, wat er in de Paulinische brieven over de bekering van de apostel gezegd wordt, komt thans, na Galaten en 1 Corinthiërs, de tweede brief aan de gemeente van Corinthe aan de orde van behandeling.
2 Corinthiërs moet omstreeks het jaar 56 of 57 na Christus geschreven zijn vanuit Macedonië, waar Paulus op dat ogenblik vertoefde. Van het eerste hoofdstuk af tot en met het zevende toe zet hij de betekenis van zijn apostolisch ambt uiteen in verband met het verwijt, dat hem vanuit Corinthe door sommigen is toegevoegd, alsof hij geen geroepen apostel zou zijn. Op een zeer persoonlijke wijze verdedigt hij zich tegen deze beschuldiging. Niet voor niets heeft men dan ook deze tweede brief aan de Corinthiërs wel eens „de meest persoonlijke brief van de apostel" genoemd. De heelijkheid van zijn apostolisch ambt als bediening van het nieuwe verbond schetsend, zegt hij dan in 2 Cor. 4 : 6: „Want God die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zou schijnen, is Degene, die in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting der kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus".
Velen hebben er de aandacht op gevestigd, dat Paulus hier zinspeelt op zijn bekering bij Damascus. Hij heeft er in het voorafgaande op gewezen, dat hij bij de vervulling van zijn bediening geen gebruik maakt van sluwe listen, en van geheime praktijken. Zijn tegenstanders mogen hem dat voor de voeten werpen, doch hijzelf weet wel beter. Ook mogen zij hem er van beschuldigen, dat zijn Evangelie „bedekt" is, hijzelf is er geheel en al van overtuigd, dat die onaannemelijkheid van zijn prediking niet aan zijn eigen persoon te wijten is. Indien zijn Evangelie inderdaad bedekt (onaannemelijk) is, dan is het bedekt bij hen die verloren gaan, bij de ongelovigen, die door de God dezer eeuw verblind zijn. Dat is de ware reden, waarom zij niet het licht des Evangelies zien kunnen. Paulus weet immers maar al te goed, dat hij niet zichzelf predikt, maar Christus Jezus, de Heere. Om die Christus gaat het in zijn prediking. Zichzelf brengt hij niet. Want van zichzelf kan hij alleen maar getuigen, dat hij een dienaar van de Corinthiërs is om Jezus' wil. En hoe hij zulk een dienaar geworden is, verhaalt hij nu in 2 Cor. 4 : 6: God heeft hem verlicht met de kennis van zijn heerlijkheid in het aangezicht van Christus. Het licht Gods is in zijn hart doorgebroken. Paulus haalt daarbij Genesis 1 : 3 aan, dat een gedeelte uit het scheppingsverhaal is. Bij de schepping heeft God gezegd: Daar zij licht. En wat God zeide, vond plaats: daar werd licht. Het licht ontstond uit de duisternis. Zo is het ook gegaan, toen hij op de weg naar Damascus tot een dienstknecht, tot een slaaf, zoals er létterlijk staat, van de Corinthiërs om Jezus' wil gemaakt werd. Die bekering was als 'n scheppingsdaad Gods, die in een punt des tijds geschiedde, gelijk uit de werkwoordsvorm, die hij bezigt, blijken kan. God sprak, en het was er. Deze daad Gods is de grondslag, waarop hij met zijn prediking staat.
Men heeft meermalen het vermoeden uitgesproken, dat Paulus ook in Efeziërs 3 : 3 op zijn bekering doelt, wanneer hij daar schrijft: „(indien gij maar gehoord hebt van de bedeling der genade Gods, die mij gegeven is aan u: ) dat Hij mij door openbaring heeft bekend gemaakt deze verborgenheid, gelijk ik met weinige woorden tevoren geschreven heb".
Nog steeds wordt er getwist óver de vraag, wanneer de brief aan de Efeziërs geschreven is. Op deze inleidingsvraag willen wij op dit ogenblik nog niet ingaan. Wij zeggen alleen, dat wij het heel goed mogelijk achten, dat dit ongeveer in het jaar 60 na Christus gebeurd is. En daar willen wij het bij laten.
Wat nu de genoemde uitspraak van de apostel betreft, deze staat in een zeer bepaald kader. Paulus betoogt, dat het inzicht dat ook de heidenen volledig delen mogen in het heil der verlossing, een geheimenis is dat eerst nu door de Geest aan de apostelen en profeten geopenbaard is. Zelf rekent hij zich ook tot degenen, aan wie God dit mysterie te kennen gegeven heeft. Uit de wijze, waarop hij dit formuleert, komt naar voren dat hij een bijzonder, eenmalig feit op het oog heeft. Op een zeker moment heeft God het hem bekend gemaakt. Het is zeer goed mogelijk, dat hij hierbij denkt aan hetgeen hem bij zijn bekering te beurt gevallen is. Toen werd hem toch medegedeeld, dat hij tot de heidenen gezonden zou worden om hun ogen te openen, en hen te bekeren van de duisternis tot het Hcht, en van de macht des Satans tot God, opdat zij vergeving der zonden zouden ontvangen en een erfdeel onder de geheiligden door het geloof in Jezus Christus. De mening, dat Paulus hier ziet op wat hij bij zijn bekering heeft ervaren, wordt voorts nog versterkt door het gebruik van het woord „openbaring". Dat komt namelijk ook in Gal. 1 : 12 en 16 voor. En daar spreekt Paulus eveneens over zijn bekering. Onwaarschijnlijk is dus het bovengenoemde vermoeden in genen dele.
Vervolgens zouden wij attent willen maken op Philippenzen 3 : 7—12. Paulus zegt daar van zichzelf: „Maar hetgeen mij gewin was, dat heb ik om Christus' wil schade geacht. Ja, gewisselijk, ik acht ook alle dingen schade te zijn om de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus, mijn Heere; om wiens wil ik al die dingen schade gerekend heb, en acht die drek te zijn, opdat ik Christus moge gewinnen, en in Hem gevonden worde, niet hebbende mijn rechtvaardigheid, die uit de wet is, maar die door liet geloof van Christus is, namelijk de rechtvaardigheid, die uit God is, door het geloof; opdat ik Hem kenne, en de kracht Zijner wederopstanding, en de gemeenschap Zijns lijdens, Zijn dood gelijkvormig wordende: of ik enigszins moge komen tot de wederopstanding der doden. Niet dat ik het alrede gekregen heb, of alrede volmaakt ben; maar ik jaag er naar, of ik het ook grijpen mocht, waartoe ik van Christus Jezus ook gegrepen ben."
Het is ±. 62 na Christus, als Paulus deze passage vanuit de gevangenis aan de gemeente van Philippi schrijft. Zij is genomen uit dat gedeelte van zijn brief, waarin hij zeer nadrukkelijk waarschuwt voor de leer der Judaïsten. Die Judaïsten waren Christenen uit de Joden, die van het Christendom weer een Joodse Godsdienst der Wet wilden maken. Tegenover hen betuigt hij, dat alle voorrechten van zijn geboorte en van zijn opvoeding in het Jodendom hem waardeloos geworden zijn, toen hij in Christus de gerechtigheid door het geloof gevonden heeft.
Paulus heeft alles opgesomd, wat hij vroeger van grote waarde meende te zijn. Van Joods-wetticistisch standpunt bezien, was er niets op hem aan te merken. Als hij de balans daarvan opmaakt, komt hij tot een aanzienlijk batig saldo. Veel had hij, dat hij op zijn winstrekening kon boeken. Maar toen Christus in zijn leven kwam, is dat anders geworden. Toen moest hij alles, wat hij als winst zag, op de bladzijde van het verlies overbrengen. De kennis van, de geloofsgemeenschap mèt Christus, werd hem toen veel en veel meer waard. Stellig herinnert de apostel hier aan zijn bekering, waarin de oorsprong van die prediking gelegen is, dat een mens niet door de werken der wet, maar door het geloof in Christus Jezus voor God gerechtvaardigd wordt. Wat die geloofsgemeenschap met Christus is, duidt hij aan, als hij haar beschrijft als gemeenschap met de opgestane en lijdende en stervende Heere. Nu is hij nog niet aan het doel gekomen: de wederopstanding uit de doden, de totale overwinning van de dood. Wel streeft hij er naar. Hij spant er al zijn krachten voor in. Hij begeert te grijpen, waartoe hij ook van Christus Jezus gegrepen is.
Zo heeft Paulus in beelden, aan de handel ontleend, de grote ommekeer in zijn leven uitgedrukt, toen hij zich vanuit de gevangenis tot de Philippenzen richtte, om hen te leren, dat Christus voor hem het een en het al geworden is, en dat zijn leven een ander doel gekregen heeft, sinds hij door de Heere gegrepen is. Wanneer hij het over dat „gegrepen zijn" heeft, denkt hij zeer zeker terug aan wat Christus deed, toen Hij hem tot stilstand gebracht heeft. Christus heeft hem gegrepen. Sommigen zien in deze uitdrukking een zinspeling op het pressen van soldaten, matrozen en werklieden om te arbeiden voor 's lands belang. In die zin wordt zij regelmatig bij de klassieke schrijvers gevonden. Iets dergelijks zou Paulus dan hebben meegemaakt, toen Christus hem greep.
Ten laatste zouden wij nog willen verwijzen naar enkele verzen uit de eerste brief aan Timotheüs. In 1 Tim. 1 : 12-16 lezen wij: „En ik dank Hem, die mij bekrachtigd heeft, namelijk Christus Jezus, onze Heere, dat Hij mij getrouw geacht heeft, mij in de bediening gesteld hebbende: Ik die tevoren een Godslasteraar was, en een vervolger en een verdrukker; maar mij is barmhartigheid geschied, dewijl ik het onwetende gedaan heb in mijn ongelovigheid. Doch de genade onzes Heeren is zeer overvloedig geweest, met geloof en liefde, die er is in Christus Jezus. Dit is een getrouw woord en alle aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om de zondaren zalig te maken, van welke ik de voornaamste ben. Maar daarom is mij barmhartigheid geschied, opdat Christus Jezus in mij, die de voornaamste ben, al zijn lankmoedigheid zou betonen tot een voorbeeld dergenen, die in Hem geloven zullen ten eeuwigen leven." .
Het is rond het jaar 63 na Christus, als Paulus deze woorden aan Timotheüs doet toekomen, die zich te Efeze bevindt, daar door de apostel geplaatst, omdat er zeer veel te doen was. Zij vormen tezamen een stuk uit een dankzegging, waarin de apostel zijn dank aan Christus uitspreekt voor de bediening, die hem is toebetrouwd. Als hij zich voor de geest haalt wie hij eertijds geweest is, is het haast onbegrijpelijk dat hij hiertoe verkoren werd. Het geheim daarvan ligt enkel in Gods genade: hem is barmhartigheid geschied. God heeft zich in Christus over hem erbarmd. Het mag wel als vaststaand worden aangenomen, dat Paulus hier denkt aan wat hij bij zijn bekering heeft ondervonden. Het gehele verband pleit daarvoor. Met welk doel de Heere hem Zijn barmhartigheid betoond heeft, verzwijgt de apostel niet. Jezus Christus bewees er Zijn lankmoedigheid mee met hem, die de voornaamste der zondaren is. Alzo stelde Hij hem tot een voorbeeld voor degenen, die later op Hem vertrouwen zouden. De ontferming, die Paulus op de weg naar Damascus geschonken werd, dient dus tot bemoediging van anderen. Als aan hèm genade gegeven werd, waarom zouden dan ook de anderen niet daarop hun hoop mogen vestigen?
Het komt ons voor, dat wij hetgeen Paulus in zijn brieven over zijn eigen bekering vermelden mocht, niet beter kunnen besluiten dan met die lofprijzing, waarmede hij zelf eindigt, wanneer hij Timotheüs daarover geschreven heeft:
De Koning nu der eeuwen, de onverderfelijke, de onzienlijke, de alleen wijze God, zij eer en heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 maart 1961
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 maart 1961
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's