De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

De Dordtse Leerregels

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Dordtse Leerregels

L. VROEGINDEWEIJ

8 minuten leestijd

Ondertussen getuigt de Schrift, dat de gelovigen in dit leven, tegen onderscheidene twijfelingen des vleses strijden, en in zware aanvechting gesteld zijnde, dit volle betrouwen des geloofs en deze zekerheid der volharding niet altijd gevoelen. Maar God, de Vader aller vertroosting, laat hen boven hetgeen zij vermogen, niet verzocht worden, maar geeft met de verzoeking ook de uitkomst; en wekt in hen de verzekerdheid der volharding door de H. Geest wederom op.

Hoofdstuk V. Artikel 11.

De gelovige in nood en twijfel.

Ergens las ik: „In dit artikel wordt alzo geleerd, dat de verzekering nog wel gepaard kan gaan met enige twijfel." Dit lijkt mij te zacht uitgedrukt. David zegt: „Toen Gij uw aangezicht verbergde, werd ik verschrikt." Calvijn heeft ook in dit stuk wel een recht inzicht gehad. Hij onderwijst ons in zijn Institutie III, 2, 17, dat de gelovigen een gedurige strijd hebben met hun eigen mistrouwen. De gelovige is immers een tweemens. Aan de ene kant heeft hij soms een gevoel, dat er niets geen geloof in hem is. Asaf klaagt: „Heeft God vergeten genadig te zijn? Heeft Hij zijn barmhartigheden door toom toegesloten? " Men kan hier moeilijk spreken van enige twijfeling. Het gaat veel dieper. De gelovige voelt zich soms verlaten. En toch blijft er in hem altijd het geloof werkzaam, al is het op zwakke wijze. De gelovige is een tweemens. Calvijn schrijft van hem in (18): „Het Godzalig hart gevoelt derhalve in zich een verdeling, dat het eensdeels vanwege de kennis der Goddelijke goedheid met zoetheid doorgoten, en anderdeels vanwege 't gevoelen zijner ellendigheid met bitterheid benauwd wordt; dat het eensdeels op de belofte des Evangelies berust, en anderdeels door 't getuigenis van zijn ongerechtigheid verbaasd is." Ik zou willen stellen, dat dit een kenmerk der gelovigen is. De schijngelovigen missen die tweeheid, dat mistrouwen. Zij kinmen geloven als zij willen, zij hebben niet zo'n last van htm verdorven hart. Kohlbrugge heeft de schijngelovigen raak getypeerd toen hij van hen schreef in zijn: „De ware zelfbeproeving" (bladz. 15). „Zo is de schijngelovige thuis in alle dingen, die God aangaan maar een vreemdeling in zijn eigen hart. Het schijngeloof gelooft zonder God de Heilige Geest. Het is een geloof zoals dat der Egyptenaren. Als Israël door de Rode Zee kon gaan, waarom, zo dachten zij, zouden wij het niet evengoed en nog beter kunnen? Blijdschap moge het schijngeloof over de goddelijke waarheden hebben, maar het is blijdschap in de beschouwing, geen blijdschap temidden van de verslagenheid. Het schijngeloof weet ook van geen bestrijding, , het weet niets van de goede, maar bange strijd om het geloof te behouden, het kan geloven als het wil, en staat zo vast in eigen dunk, dat het nooit met zichzelf verlegen raakt. Zulk een denkt, dat het in alles goed met hem staat, omdat hij gelooft, en zou het voor zonde houden zichzelf te beproeven. De schijngelovige ziet op de goederen en niet op God de Heere; op de beloften vooral voor dit leven, en gelooft om die goederen te verkrijgen, doch hij onderzoekt niet welke en hoedanige die zijn, aan wie de beloften werkelijk toekomen en bij wie ze waar gemaakt worden." Hier is goed onderwijs zou ik zeggen. Maar hoe gaat het?

De schijngelovigen geloven nooit, dat zij het mis zouden kunnen hebben en de ware gelovigen juist weer wel. De dwaze maagden denken, dat zij wijs zijn en de wijze vrezen dikwijls dat zij dwaas zijn. Daarom baten de beste preken of beschrijvingen vaak heel weinig. tenzij God ons de ogen opent. Nochtans blijft het waar, dat een echt kenmerk van de gelovige zijn mistrouwen is, zijn twijfel en vrees. Dus alle mensen, die wantrouwend zijn tegenover de genade Gods en bevreesd, dat zij geen waar geloof bezitten, hebben het? Dat zou ik niet graag zeggen. Daar zou dan wat bij moeten n.l.: „En uit die alle redt hen God."

De Vader aller vertroosting.

Calvijn stelt vast, dat in de ware gelovige de verzekerdheid meestendeels met twijfel vermengd is. Dat is al zo in het gewone leven, bij de gewone gang van zaken, hoeveel te meer dan bij bijzondere aanvechtingen, vallen, openbaringen van onze verdorvenheid. „Maar uit die alle redt hen God", ook uit de onzekerheid, de twijfel, het sterke mistrouwen. Het gaat over de ware gelovige. Van hen wordt in dit laatste hoofdstuk der Leerregels gesteld, dat zij het geloof niet zullen verliezen. Zij zijn immers uitverkoren tot het eeuwige leven. Als zodanig is de Heere God hun Helper in alle dingen. Hoe bang zij het mogen krijgen, zij komen nimmer om. Ten eerste worden zij nimmer verzocht boven hun vermogen. Betekent dit, dat zij nimmer zondigen? Volstrekt niet. Betekent dit, dat zij nimmer in zware en in vele zonden vallen? Ook, dit niet. Maar als dan de Verzoeker komt om hen hun geloof te betwisten, houden zij toch aan God vast. Bovendien, hoe vaak Gods kinderen mogen vallen, de Geest strijdt tegen het vlees en overwint. Maar dat is vaak in een weg van bange worsteling. Bij de ware gelovige is een verlaten van de zonde. De verzoeking komt op hem af, de Heere laat het toe, de Heere laat ook toe, dat de gelovige valt, maar Hij laat niet toe, dat de Verzoeker de uiteindelijke overwinning behaalt. Zwaar moge de strijd zijn om boezemzonden over te geven en geliefkoosde lusten te kruisigen, maar hoe zwaar ook, het ongenoegen Gods, toom en schrik, schuldgevoel, vrees en ontzetting zullen elke ontdekte zondaar en elke gevallen gelovige en verzocht wordende gelovige achtervolgen, totdat hij alle bekende zonden verlaat en zijn geziene en beleden dwaasheid vaarwel zegt, al moet er een profeet aan te pas konden. De God en Vader aller vertroosting heeft de verzoeking in de hand. Wat heeft de verzoeking te maken met de vertroosting? De verzoeking zou wel eens onmisbaar kunnen zijn om de ware vertroosting in haar volle omvang te leren kennen. De ware troost, de enige, is in Christus Jezus. De verzoeking, de ontdekking aan onze zonde is niet de grondslag van onze vreugde en troost. Alleen Christus en alleen het geloof in Hem is de grondslag van ons vreugdevol getroost zijn. Wij kunnen het moeilijk hebben, wij kunnen onszelf in een wanhopende toestand zien en gevoelen, wij kunnen wanhopen aan alle genade; wij mogen onszelf haten en van onszelf walgen uit oorzaak van onze ongerechtigheden: maar wat is dit alles als we het geloof in de Zoon van God missen? Waar is er enige belofte van zaligheid behalve voor hen die geloven? En toch is de verzoeking op alle wijze nodig; ook brengt zij noodzakelijk het mistrouwen en de bekommering mee. In de Bijbel staat: „Ziet de hand des Heeren is niet verkort, dat zij niet zou kunnen verlossen; en zijn oor is niet zwaar geworden, dat het niet zou kunnen horen. Maar uw ongerechtigheden maken een scheiding tussen ulieden en tussen uw God, en uw zonden verbergen het aangezicht van ulieden, dat Hij niet hoort" Jes. 59 : 1, 2. De verzoekingen zijn in Gods hand, hoewel de Heere niemand verzoekt. Jac. 1 : 13. Doch Hij tempert ze wel, als het nodig is. De duivel mocht Job niet aan zijn leven raken. God zet een grens. Waarom doet Hij de verzoeking niet geheel uit het leven van zijn kinderen weg? Om veel redenen, die Hem bekend zijn, doch ook omdat Christus alles in alle dingen voor zijn volk moet worden gemaakt. Wij moeten daadwerkelijk ontbloot worden van al onze eigpn wijsheid, kracht en gerechtigheid, opdat wij niets dan Christus zouden overhouden. In de rechte prediking wordt veel aandacht besteed aan de ontgronding des mensen. De bevinding moet die ontgronding brengen. Een mens moet helemaal uitgekleed worden en van zijn eigen vijgebladeren ontdaan, om aangekleed te worden met de klederen des heils. Welk een gedurige ontkleding behoeven we, om ons de vodden onzer eigen gerechtigheid uit te doen. Welk een zware arbeid om ons te ontbloten van onze eigen kracht en ons te ontledigen van onze eigen wijsheid. Daar is veel ontdekking nodig, tot de dag van ons sterven toe om ons tot zoveel kennis van onze diepe val te brengen, dat Christus ons alles wordt. Wie zal voor ieder kind dps Heeren vertellen de worstelingen met een lichaam des doods en der zonde, met een last van schuld en schande, veroordeling en zelfverwijt. Maar hoe donker ooit die weg moog’ wezen, de Vader aller vertroosting verheerlijkt in deze weg Christus aan onze harten. De duivel met al zijn aanvallen, bereikt bij de gelovigen alleen de verheerlijking van de Borg en Middelaar. God zorgt, dat Zijn kind niet omkomt: Jacob niet. David niet. Petrus niet. Ze vielen in zonde, maar zij bleven niet liggen. Dat de Heere ze bewaart, heeft dus vooral hier betrekking op, dat ze niet in hun zondige weg blijven. Judas bleef er in, Petrus niet. Saul kwam hoe langer hoe verder van God af, David werd teruggehaald. Zalig worden is een eenzijdig werk van God. Het is ook een gang, een weg, die wij niet verklaren kunnen. Hoe ver kan het gaan met de gelovigen, onbegrijpelijk ver! Maar de Heere is zo getrouw als sterk. Zij hebben hun boze aard, maar de Heere laat niet toe, dat deze boze aard ze verderft. Eerst haalt God hen uit hun doodsstaat. Een nieuw zoeken wordt in hen geboren. De Heere maakt een begin. Doch van Hem is ook de voortgang. Israël woonde in Kanaan; telkens weer heersen vreemde volken over hen. Zij konden zichzelf niet verlossen. Maar telkens weer zocht de Heere hen op. Hij verwekte Ehud en Gideon en Jefta en Samuel. Wat was dat volk ver afgeweken in de tijd van Simson en van Eli, van Micha en van die Leviet uit de laatste hoofdstukken van Richteren. Maar de Heere bracht ze terug tot het aanroepen van Zijn Naam. Hij houdt zijn volk vast ook als zij onder water gaan. Hierin bestaat de volharding der heiligen. In een weg van bevinding, niet van een les, die ze nog eens overlezen, worden ze teruggebracht. Jezus zag Petrus aan.

 

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 februari 1968

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

De Dordtse Leerregels

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 februari 1968

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's