De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

DE SYNODE EN HET AMBT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE SYNODE EN HET AMBT

9 minuten leestijd

Elders in dit nummer vinden de lezers een verslag van de vergadering van de Generale Synode, de zogenaamde zomerzitting, gehouden van 17 tot 19 juni jongstleden.

Aangezien het „Rapport over het ambt" een van de allerbelangrijkste stukken was, die in deze zitting behandeld zijn, willen we in dit artikeltje graag daar even breder op ingaan.

De voorgeschiedenis is bekend: sinds 1952 werkte een commissie, samengesteld door de Raad voor de zaken van Kerk en Theologie, aan een ambtsrapport; 13 jaar later (8 oktober 1965) werd het Rapport dat deze commissie samenstelde, in de vergadering van de Raad voor de zaken van Kerk en Theologie afgewezen; daarna gaf het Moderamen der Synode aan Prof H. Berkhof opdracht een nieuw Rapport te schrijven, wat hij ook deed.

Deze voorgeschiedenis kwam — zoals wel te verwachten was — in de besprekingen der Synode tijdens haar laatste zitting meer dan eens ter sprake.

Enkele leden van de Raad voor de zaken van Kerk en Theologie beweerden dat de uitdrukking dat de Raad het Rapport had „afgewezen" te kras was; er zouden tijdens de discussies op die bewuste avond van 8 oktober 1965 tegenstellingen naar voren zijn gekomen tussen de leden der commissie die het Ambtsrapport indienden onderling; en zo zou het min of meer vanzelf onder de tafel zijn geraakt. Wèl werd hier echter aan toegevoegd dat Prof. A. A. van Ru-Ier, voorzitter van de Commissie, het Rapport had gehandhaafd.

Het laat zich verstaan dat alleen al deze affaire zeer geschikt was om de besprekingen in de synodezitting in een wat geladen sfeer te brengen.

Er kwam echter nog het een en ander bij. Niemand heeft betwist dat het Moderamen het recht had de zaak in de hand van één man. Prof. Berkhof, te leggen; maar wel was er ontevredenheid over de procedure die gevolgd was. Er was namelijk rond Prof. Berkhof een „Commissie van Beraad" gevormd, die hem zou moeten „begeleiden" en „kritiseren"; tot deze commissie behoorden ook de predikanten W. Balke en S. Meyers. Mochten deze hebben gedacht dat met hun opmerkingen door Prof. Berkhof rekening zou worden gehouden, toen zij het resultaat (de eindredactie van het Rapport) onder ogen kregen, bleek hun, dat dat niet het geval was. Zij hebben zich toen met goedvinden van het Moderamen van de Synode met een Schrijven gericht tot alle leden van de Synode om hun misnoegen kenbaar te maken.

Doch niet alleen zij, ook andere leden van de Commissie van Beraad voelden zich gepasseerd. Prof. Lekkerkerker zei: De Commissie van Beraad heeft niets voorgesteld! En het betoog van Prof. M. de Jonge kwam op hetzelfde neer.

Wellicht mogen we voor dit alles niet Prof. Berkhof verantwoordelijk stellen, eerder het eigenaardig karakter van de opdracht die hem en de leden van de Commissie van Beraad was verstrekt. Een waarschuwing aan het adres van het Moderamen om voortaan beter de „plichten" maar ook de „rechten" te omschrijven; en voorzichtig te zijn met het verstrekken van een zo belangrijke opdracht aan één man.

Een ander punt dat menigeen (ook mij) geïrriteerd heeft is de enorme haast waarmee gewerkt moest worden. Zoals bekend, wordt bij elk belangrijk stuk dat in de Synode komt van tevoren een „Commissie van Rapport" benoemd uit de Synodeleden zelf om de zaak te bestuderen en te bekritiseren. Vanuit zijn vakantieverblijf in Zwitserland stuurde Prof. Berkhof in de laatste dagen van mei zijn Rapport naar Den Haag. Daar werd het vermenigvuldigd, maar het bereikte in zijn totalite.it pas na Pinksteren de leden van de Commissie van Rapport (waar ook ik zelf toe behoorde). Binnen 4 a 5 dagen moesten we onze opmerkingen: vragen, kritiek, enz. inleveren. Bij wie hier een beleidsfout ligt, weet ik niet: ik wil niemand beschuldigen, maar een feit is het, dat deze haast zonder meer niet deugde.

Nog iets. Dit nieuwe Rapport is in tegenstelling tot het oude van 1965 niet in de Raad voor de zaken van Kerk en Theologie geweest. Terwijl dat van 1965 daar sneuvelde, heeft dit Rapport gewoonweg deze „kans" gemist.

Nu zou ik over al deze (onnodige) haast nog niet zozeer vallen, ware er in de besprekingen in de Synode meer rekening mee gehouden. Maar dat is juist niet gebeurd. Meerderen uitten kritiek erop, die werd ook welwillend aangehoord, maar intussen werd gedaan alsof alles gewoon was. Met name in het voorstel dat tenslotte door de secretaris-generaal werd gedaan, namelijk om dit Rapport, voorzien van kritische kanttekeningen reeds nu naar de classes te sturen ontbrak elk besef van de voorlopigheid die op grond van het tijdsgebrek toch wel aanwezig had moeten zijn.

Naast al deze beleids-en procedurekwesties was het uiteraard ook de inhoud van Prof. Berkhofs Rapport dat de sfeer op de middag-en in de avondvergadering van 18 juni gespannen maakte. Er kwamen heel wat bezwaren aan het licht. Hoewel de leden der Synode nog maar ternauwernood het Rapport hadden kunnen inzien, was toch bij velen van hen een berg kritiek gerezen. Er waren exegetische bezwaren, ook dogmatische, en bij een groepje zelfs geloofsbezwaren. Deze laatste bezwaren golden voornamelijk het „Aanhangsel" van het Rapport, waar wij de indruk van kregen dat het geheel op „sociologische" 'leest was geschoeid. Wèl was Prof. Berkhof ook van dit gedeelte zelf de schrijver, maar zijn adviseur was de godsdienst-socioloog drs. R. G. Scholten.

Zelf heb ik, mede namens anderen, gezegd, dat ik een nieuwe „horigheid" van kerk en theologie vreesde, namelijk nu aan de sociologie, zoals vroeger aan de filosofie en andere wetenschappen; verder, dat ik in dit ontwerp van het ambt niet meer het gereformeerde grondpatroon van onze kerk kon herkennen; en tenslotte, dat ik vreesde dat als dit stuk een „werkstuk" zou worden er een massale verontrusting en beweging in de kerk te verwachten zou zijn, en dat voor mij en vele anderen de vraag acuut zou worden of wij in déze kerk nog wel zouden kunnen leven en werken.

Er is tegenin gebracht, door Dr. Nijenhuis en Prof. Bronkhorst dat dit Rapport in haar ambtsopvatting wel degelijk calvijns en gereformeerd zou zijn; ook Calvijn zou ruimte hebben gelaten voor zoiets als de bisschop en ook hij zou „sociologisch" te werk zijn gegaan. Men beriep zich hiervoor onder andere op de Rede van Drs. J. Plomp (hoogleraar der Theol. Hogeschool te Kampen) over „Presbyteriaal-episcopaal? ". Volgens mij bestaat er nauwelijks een zwakkere basis waarop men zich voor deze zienswijze beroepen kan, aangezien Drs. Plomp schraal is in zijn bewijsmateriaal, maar rijk in zijn conclusies.

Nog steeds handhaaf ik dat een eventuele aanvaarding van het Ambtsrapport van Prof. Berkhof ons ver vervreemdt van onze gereformeerde belijdenis.

Triest vind ik ook de wijze waarop hij tewerk is gegaan met het Schriftgezag. In een eerste hoofdstuk van het Rapport vinden we bijeengebracht een heleboel teksten uit de Schrift die betrekking hebben op het ambt. Doch aan het eind daarvan wordt dan rustig geconstateerd, dat vanwege de „verbijsterende hoeveelheid" op deze gegevens geen leer en geen vormgeving van het ambt is te bouwen. Gaat men na hoe Prof. Berkhof aan deze verbijsterende hoeveelheid gekomen is, dan blijkt dat hij het ene schriftgedeelte tegen het andere heeft uitgespeeld. Maar is dat exegese? Hier overheerst een „school", en dan nog niet eens de beste, namelijk de meest schrift-kritische. Maar geeft „Klare Wijn" daar geen recht toe, zei prof. Berkhof ter Synode, en Prof. De Jonge en Dr. Frederikse volgden hem daarin. Anderen betwistten hun dat. Doch op dit punt moet ik de professoren Berkhof en De Jonge en Dr. Frederikse gelijk geven. De wijze waarop Prof. Berkhof meent te mogen omgaan met de gegevens van het N. Testament worden inderdaad door Klare Wijn gerechtvaardigd. Laten we niet verzuimen daar onze conclusies uit te trekken.

Natuurlijk zou er nog veel meer over dit alles te zeggen zijn, maar ik wil nog slechts één ding toelichten.

Het kwam tenslotte tot een stemming. Aanvankelijk waren er drie voorstellen. Ten eerste het voorstel van Ds. Landsman: Het Rapport Berkhof gaat direct naar de classes, voorzien van kritische kanttekeningen van de kant van de Commissie van Beraad. Ten Tweede: het voorstel Ds. Krop: Het oude Rapport (van 1965) moet de leden der Synode ter informatie worden toegezonden; daarna moet in de volgende zitting van de S5Tiode door de Synode een besluit worden genomen wat er zal gebeuren met de beide Rapporten, plus de kritische kanttekeningen van de Commissie van Beraad. Ten derde kwam ik zelf met een voorstel: Het oude Rapport (van 1965) moet ter kennis worden gebracht van de leden der Synode; in een volgende zitting moeten beide Rapporten geheel opnieuw besproken worden.

Er moet besloten worden wat de Synode doorzenden zal naar de classes. De eerste stemming leverde op 21 stemmen voor voorstel-Landsman, 13 stemmen voor voorstel-Exalto, 11 stemmen voor voorstel Krop. Om te voorkomen dat bij een tweede stemming eventueel toch nog het oude Rapport geen enkele kans zou maken, heb ik toen mijn voorstel ingetrokken. Ik kon dat temeer doen, omdat dat van Ds. Krop en dat van mij niet zo heel verschilden. De uitslag was: voorstel Ds. Landman 20 stemmen, voorstel Ds. Krop 26 stemmen.

Door de professoren Berkhof en Bronkhorst werd beweerd dat het oude Rapport slechts een handhaving van de status-quo (de situatie zoals zij nu is) betekent. We zullen echter moeten afwachten. Ik hoop dat in het oude Rapport beter dan in het nieuwe gerekend is met wat de belijdenis der Kerk over het ambt zegt. We kunnen niet reeds nu (nu dit Rapport ons nog totaal onbekend is) ons fiat geven aan het oude Rapport; maar het was onze mening dat de Synode er recht op heeft het in te zien. Niet de Raad voor de zaken van Kerk en Theologie oordeelt over wat wèl en wat niét de kerk in zal gaan, maar de Synode als ambtelijke vergadering van de kerk. Het was ons er waarachtig niet om te doen om ook maar iemand dwars te zitten, ook en zelfs niet de Raad voor de zaken van Kerk en Theologie en evenmin om bij wie ook maar in het gevlei te komen; wat we gedaan hebben deden wij uit beginsel, vanuit een gereformeerde visie op de kerk en het ambt. Het verblijdt ons dat meerderen bewust of onbewust daarin hebben meegedaan.

 

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 juni 1968

De Waarheidsvriend | 12 Pagina's

DE SYNODE EN HET AMBT

Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 juni 1968

De Waarheidsvriend | 12 Pagina's