DE TENT
„en Mozes nam de tent en spande ze zich buiten het leger, ver van het leger afwijkende". Exodus 33 vers 7a.
Er zijn van die woorden, die door de eeuwen heen klinken, klank krijgen in het midden der gemeente. Toen sprak God al deze woorden, zeggende! Een kind weet al wat er dan volgt: Ik ben de Heere uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis uitgeleid heb. Gij zult... Ik ben en gij zult; het een niet zonder het ander. God trad in een verbond met dit volk; het werd in deze woorden beklonken als bij handslag. De geschiedenis leert ons echter, dat dit volk liever vrij man wilde blijven. De zonde ging zich tussen God en Zijn volk schuiven, zodat ze van elkaar vervreemden. Ik ben! Wie is Hij eigenlijk? Wij willen andere goden, die vóór ons heen gaan. Gij zult geen andere goden! Wij zullen wel.
Zij hadden hun kans waargenomen, toen Mozes weg was. Zij hadden zich van God losgerukt in overmoed en wrevel, nu is het uit tussen hen. Dat is de ernst van de zonde; de verbinding wordt verbroken, de verhouding, die het leven betekent. Dat is te merken, dat is ook zo volstrekt. En toch. Het is teveel gezegd, dat de verbindingen weer worden aangeknoopt, al gaat het reeds die kant uit. Mozes is er nog, de middelaar, de verbindingsman. Hij neemt de afval van Israël hoog op, hij straft met strenge hand. Zo geeft hij de Heere de eer van zijn Naam. Tegelijk houdt hij een dunne draad in handen, de draad der onderhandelingen over het verbroken verbond. Aan die dunne draad hangt de toekomst van het volk.
God laat nog met zioh onderhandelen; genade schept ruimte voor de middelaar. Wij kunnen de middelaar nooit tegen God uitspelen, want hij hoort evengoed bij God als bij het volk. Zodra er van onderhandelingen sprake is, is er sprake van genade. De Heere trekt Mozes deze draad niet uit handen, integendeel. Als u leest hoe het bij dit onderhandelen toegaat, verbaasd u zich over die vorderingen die gemaakt worden. Goed, Hij zal het volk niet vernielen. Goed, Hij zal hun zonde niet meteen bezoeken. Goed, Hij zal hen niet in de steek laten, maar hen verder leiden, hen het land doen erven, dat van melk en honing vloeit. Mij dunkt, dat is al veel gewonnen; wat wil men nog meer? Maar Hij gaat niet mee. Dat voorbehoud maakt de Heere nadrukkelijk. Alles goed en wel. Israël komt in Kanaan, maar zodoende is de zaak nog niet rond. Want daar ging het nu net om, het ging om het verbond.
Verder trekken, zonder Hem. Daarin zou zich het oordeel over Israël voltrekken; dan wordt het verbond niet hersteld, de levensverbintenis. De scheiding wordt dan van kracht, hoe gunstig de voorwaarden ook uitvallen. Van gemeenschap zal geen sprake zijn. Dat kan trouwens niet, zegt de Heere: Ik zou hen verteren. Ik zou in het midden van dit zondige volk, een vuurhaard zijn. Vandaag, morgen, overmorgen — hoe lang zal het goed gaan — vind Ik voedsel in hun overtreding en zet hen in vuur en vlam, verteer hen tot as. De Koning kan niet samenwonen met opstandelingen, dat begrijpt u toch wel. Zij zijn een volk hard van oor, hoe zullen zij horen? Hard van hart, hoe zullen zij gehoorzamen? Hard van nek, hoe zullen zij buigen? Kortom, zij voegen zich niet naar de hoge tegenwoordigheid Gods, daarom trekt Hij zich terug. Veiligheidshalve: dat Ik u op deze weg niet vertere. Is Israël nu tevreden?
Wat Mozes' maatregelen niet hadden bewerkt, bereikt de Heere wonderlijk genoeg met zijn verklaring. Het klinkt hen als een kwaad woord in de oren, onheilspellend. Eindelijk horen zij het onweer dat boven hen woedt. Zij hebben de gemeenschap met God verspeeld door hun zonde, nu wil God niets meer met hen te maken hebben, althans niet rechtstreeks. De Heere gaat niet mee, fluistert de een de ander in het oor, de gezichten betrekken. Het gerucht gaat van tent tot tent en laat overal een grote ontsteltenis achter. Dat is slecht nieuws! Zo kan een mens ineens ontdekken, dat hij het zelf bedorven heeft. Hebt u het reeds ontdekt? Het is ge-schreven tot onze waarschuwing; het wordt gelezen tot onze ontnuchtering.
Zo waar, het dringt tot hen door. Zij zeggen niet: Fijn, we komen in het beloofde land. Of God meegaat, laat ons onverschillig, als wij er maar komen. Hun droom van andere goden is ineens uitgedroomd, ze zijn klaar wakker. O wee, de Heere zal afwezig zijn! Het woord knettert als een donderslag, als een vloek. Gods zegenrijke aanwezigheid is meer waard dan alle verzekeringen van geluk en voorspoed. Hier en daar zie ik iemand een ring van z'n vinger doen, een vrouw werpt haar gouden spang op de grond. Ze gaan in de rouw: ze hebben hun God verloren. Dat is zo'n smartelijk verlies, en door eigen schuld. Er gaat zich iets roeren onder een volk, dat zo dwaas en zo strak aan zijn eigen gelijk vast hield. Rouw over dit kwade woord. Het leven wordt er door verduisterd, een inktzwarte wolk komt over hun toekomst drijven: Ik zal in het midden van u niet optrekken, want gij zijt een hardnekkig volk.
Verliezen wij Mozes niet uit het oog. Hij geeft de moed nog niet op. Kijk, hij neemt een tent, waarschijnlijk zijn eigen tent en draagt die een eindweegs de woestijn in. Daar spant hij hem uit. Buiten de legerplaats, ver van de legerplaats. Dat wordt beklemtoond. Hij noemt die tent, de tent der samenkomst. Gaat Mozes verhuizen. Voelt hij zich te goed, om nog langer onder het volk te wonen? Nee, hij weet zich op leven en dood met dit volk verbonden: Doch zo niet, zo delg mij nu uit uw boek. Daar komt hij niet op terug. Die tent staat buiten de legerplaats, omdat Mozes iemand verwacht, die hij in de legerplaats niet ontvangen kan. Iemand, die zei: Daar kom Ik niet. U raadt het al wie hij verwacht: De Heere! Hoe innig begeert hij de onderhandelingen voort te zetten, niet uit de verte, maar van aangezicht tot aangezicht. De tent staat er als een aanklacht; tegelijk als een teken van hoop. Heere, zo smeekt Mozes in zijn tent, Heere kan het hier? Kom toch tot mij in, laten wij verder spreken, U en ik. Spreken over dit volk, over Uw verbond met hen. Hoe het weer goed kan komen. Het was een tent als andere tenten, Mozes kon er maar weinig mensen in ontvangen. Het wordt ook geen volksvergadering. God komt hier samen met Mozes, de tent nodigt Hem uit; de middelaar laat Hem niet los.
Hij spande die tent voor zich alleen, en buiten het kamp, ver buiten het kamp. We moeten het samen lezen, totdat we zien, wat dat betekent. De tent hoort in het midden van de legerplaats te staan, juist omdat de Heere er wordt verwacht. Zijn tegenwoordigheid is toch in het midden? Maar dan kan niet, dat zou veel te gevaarlijk zijn. De Heere distantieert zich met nadruk van het volk. Later, o zeker, dan krijgt deze tent haar plaats in het midden. Nu al wil ik u het geheim verklappen van wat er straks tot stand komt. Dan woont de Heere weer onder hen, daar is het toch om begonnen. Daarover worden de onderhandelingen gevoerd. En reeds nu, mag deze en gene tot de tent naderen, om de Heere te zoeken, om zich met Mozes in gebed te verenigen. Maar dat verandert niets aan het benauwende: ver van het, leger. Vaders wijzen hun kinderen de tent aan: daar ginds staat hij, kinderen kijken de woestijn in: Wat ver.
Wij lezen het samen, wij herlezen het; want het wordt herhaald. Wij mogen er in geen geval overheen lezen, de zaak die aan de orde is, is daarvoor te ernstig. De plaats van die tent, is een korte preek: De Heere kan onder ons niet verkeren. Wij zijn Hem kwijt, wij wilden immers andere goden. Welnu, Wat kan dat een mens naar de keel vliegen. Met al dat felle gezwam over de afwezigheid Gods, waar wij vandaag conferenties over houden. Nee, wij worden met die afwezigheid in het Woord geconfronteerd. Wie lijdt er aan, dat de Heere van ons geweken is? Wie kwam, uit al de vragen over Hem, tot het vragen naar Hem: Heere waar zijt Gij? Wie ziet die tent, die eenzame tent, die zwerver onder de tenten, die zich van de andere verwijderde en bedenkt zijn zonde? Dat wordt een gemeenschappelijk belijden, in gezin en gemeente, kerk en volk. Dat wordt een persoonlijk belijden: In mijn tent kan ik Hem niet ontvangen, wil Hij nog komen, dan niét in ons midden, dan niet bij mij. Wat klaagt een levend mens, een ieder klage over zijn zonde. Over de verwijdering en de vervreemding, die de zonde teweegbrengt, over het verlaten en vergeten van de Heere, dagen zonder getal. Dat klagen wordt vragen, zoeken, kijken. Kijk eens waar de tent staat! Kijk eens, de tent staat daar ginds, ze staat er nog. De middelaar is nog voor ons in de weer; het is immers de tent van de middelaar!
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 september 1968
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 september 1968
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's