De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

God...de drieënige

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

God...de drieënige

11 minuten leestijd

'Jezus, Zoon van de eeuwige God, ontferm U mijner'. Dat waren, de laatste woorden van een man, die om zijn geloof in de vlammen van de brandstapel stierf. Het was de 27ste oktober van het jaar 1553, op de heuvel van Champel, even buiten Geneve. In die dagen kwam het, zoals u weet, wel vaker voor, dat iemand zijn geloofsbelijdenis met zo'n weerzinwekkende vuurdood moest bezegelen. En hoe graag bewaren wij de laatste woorden van deze martelaren, indien ze bekend gebleven zijn, als de uitdrukking van een vroomheid, die het zelfs in het uur van sterven, en dan van zo'n sterven uithoudt!

Een brandende kwestie

Bovengenoemde woorden van de martelaar van Champel zijn echter minder vroom dan zij op het eerste gezicht lijken. Ze zijn dan ook afkomstig van Michael Servet, een Spanjaard, die het heeft aangedurfd om tot zijn laatste ademsnik toe zijn godslasterlijke gedachten over de leer van de Drieëenheid te spuien. Hij heeft zich niet geschaamd om daarover te spreken als over een 'monster met drie koppen'. En mede op aandringen van Calvijn heeft toen de raad van Geneve deze godslasteraar op de brandstapel gebracht en al had Calvijn zelf liever gezien, dat Servet door een minder wrede dood, b.v. door onthoofding om het leven zou zijn gebracht, niettemin heeft hij de zaak, waarom het ging, blijkbaar zo hoog opgevat, dat hij Servet als godslasteraar naar bijbelse maatstaven met niet minder dan met de dood gestraft wilde hebben. Een protestantse brandstapel, voor het moderne rechtsgevoel een zwarte bladzijde uit het levensboek van de reformator. Had de kwestie niet wat vredelievender uit de weg kunnen worden geruimd ? !

Wanneer we echter de zaak nader onderzoeken, wordt één ding wel duidelijk, nl. dat een man als Servet met zijn brute kritiek op de overgeleverde leer van de Drieëenheid de fundamenten van heel de Godsleer en daarmee van de kerk ondergroef. Het mocht hem dan vroom uit de mond komen: 'Jezus, Zoon van de eeuwige God, ontferm U mijner', in feite sprak hij daarmee zijn ketterse leer nog eens onomwonden uit en dat in het aangezicht van de dood. Hij wilde blijkbaar meer dan wat iemand wil, die voor zijn woorden 'slechts' zijn hand in 't vuur wil steken. Hij meende ermee voor God te kunden verschijnen. En dan... wordt het toch wel een dood-ernstige zaak.

Dat was het dan ook voluit. Servet wilde niet spreken over Jezus als over de eeuwige Zoon van God. Het lijkt zo'n klein verschil, maar juist dat maakte heel zijn ketterij uit. Hij moge dan een warhoofd geweest zijn, zoals Polman in zijn verklaring van de Nederlandse Geloofsbelijdenis zegt, één ding was zonneklaar, nl. dat Servet het eeuwig voorbestaan van Christus loochende. Slechts als geboren mens zou Jezus volgens deze man de Zoon van God en zo ook een kracht Gods zelf zijn. U voelt, dat hij daarmee de oud-katholieke leer van de Drieëenheid Gods in haar wezen aantastte. Dat God één in Wezen is en nochtans te onderscheiden in drie Goddelijke Personen, Die van eeuwigheid zijn, dat was Servet' een ergernis. En daarmee vergreep hij zich naar het gevoelen van Calvijn aan God Zelf. Dit uitgangspunt bracht Servet bovendien tot een pantheïsme, dat in flagrante strijd was en altijd weer is met het wezen van het christendom. Hij (h)erkende niet alleen maar in de mens Jezus de Godheid, maar meende overal in het bestaan van de wereld het goddelijke te moeten bespeuren.

Uit dat alles blijkt temeer, dat men niet ongestraft de belijdenis der kerk over de heilige Drieëenheid kan wegredeneren. Dat heeft men in de dagen van de reformatie duidelijk onderkend. Wanneer wij ons daarom in deze en de volgende uiteenzettingen zullen bezighouden met de leer van de Drieëenheid, zoals die beleden is in de artikelen 8 en volgende van onze Nederlandse Geloofsbelijdenis, doen we er goed aan te bedenken, dat deze zaak in die dagen een 'brandende kwestie' was. Niet alleen door de publiciteit van en rondom een man als Servet, maar ook al omdat verschillende dopersen op dit punt zeer afwijkende gevoelens bleken te hebben. Aan het slot van artikel 9 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis worden de bekendste namen van ketters op dit punt uit het boek van de kerkgeschiedenis op een rij gezet om duidelijk te maken, dat de Drieëenheid steeds is aangevochten en dat het daarom niet zonder zin kon zijn om het oud-katholieke dogma, dat in de drie oude christelijke symbolen van de Apostolische geloofsbelijdenis, de geloofsbelijdenis van Nicea en die van Athanasius beleden was, met onomwonden geloofsuitspraken te herhalen.

Oude strijdbijlen opgegraven?

Onze Nederlandse Geloofsbelijdenis wil ook op het punt van de leer der Drieëenheid een stuk doorgaand belijden geven, maar dan in een oud-katholieke zin. Dat wil zeggen, dat zij welbewust staan wil in de traditie van het overgeleverde geloof, dat naar de Schriften is. Nergens verheft zij zich boven de geloofsuitspraken, die na de botsing der meningen in de oude kerk ten aanzien van de Drieëenheid zijn gedaan. En daarbij denken we dan vooral aan de genoemde oud-christelijke geloofsbelijdenissen. De theologie der reformatie is vergeleken bij die van de roomskatholieke in het algemeen en fundamenteel een vernieuwingstheologie geweest, maar niet in die zin, dat zij uitspraken wilde doen, die nooit eerder gehoord waren. En zou dat niet altijd de beste vernieuwing van de theologie zijn, als wij ons los weten te maken van een valse tijdgebondenheid en in de kracht des Geestes teruggevoerd worden naar de bronnen? Dat betekent allereerst teruggevoerd worden naar de Schrift. Dat betekent verder ook, dat wij het van groot belang achten, hoe het Schriftgetuigenis in de oud-katholieke en gereformeerde geloofsgetuigenissen door de confrontatie met de dwaalleer heen verwoord is geworden. Dat laatste kunnen wij niet ongestraft misdoen in de mening, dat de vragen van onze tijd zo radicaal nieuw zijn, dat daarbij een radicaal nieuw belijden past. We weten wel anders. We weten, dat de oude vragen in verband met het godsgeloof ook in onze tijd niet slechts b.v. in de discussie met jehovagetuigen. maar op heel het terrein van dè moderne vormgeving van de theologie weer terugkeren.

Maar niet alleen in de ontmoeting met de dwaalgeesten van alle tijden is het, dunkt mij, nodig, dat het telkens weer komt tot een belijdenis doen van het geloof in de Drieënige God. Ik meen, dat Guydo de Brés met zijn Nederlandse Geloofsbelijdenis niet enkel oude strijdbijlen heeft willen opgraven. De tijd was toch wel voorbij, dat men in de kerk zo verdeeld was in twee of meer kampen op het punt van de leer der Drieëenheid, zoals dat het geval was in de dagen, waarin de geloofsbelijdenissen van Nicea en Athanasius ontstonden. Het laatste (44ste) artikel van de geloofsbelijdenis van Athanasius zegt met grote klem: 'Dit is het algemeen geloof; en zo wie dit niet trouwelijk en vast gelooft, die zal niet kunnen zalig zijn'. Niettemin durfde men het toen aan om deze geloofsbelijdenis een 'symbolum satanasium' in plaats van Athenasium te noemen (een satanische geloofsbelijdenis). Nee, zo lag het in de dagen der Reformatie niet meer, met uitzondering dan van wat grensgevechten, die overigens al in hun felheid gevoerd werden.

Daarom moeten we dan ook zeggen, dat de confrontatie met de dwaalleer niet uitsluitend aan het belijden van het geloof in de drieënige God zijn actualiteit heeft gegeven in de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Het geloof in deze drieënige God blijft actueel, ook al zou op een gegeven ogenblik niemand het weerspreken. De artikelen over de Drieëenheid staan in onze geloofsbelijdenis, omdat het voor het geloof en voor de kerk een belang van de eerste orde is om te weten en te belijden, wat men aan de levende God heeft. Hier zijn ook de artikelen des geloofs over Gods drieënig bestaan geboren.

Schriftgeloof-Godsgeloof

Met welk een tere en voorzichtige woorden wordt in artikel 8 van onze Nederlandse Geloofsbelijdenis over God gesproken. Dat mag ook wel. Op dit punt bestaat er geen vrijheid van meningsuiting. En het is in dit verband dan ook wel bijzonder beschamend, dat in onze dagen b.v. een man als Gerard van het Reeve, die voor het forum van ons Nederlandse volk de Naam van God door de modder heeft gehaald, voor datzelfde forum een literatuurprijs aangeboden krijgt. Als men over God spreekt, mag men werkelijk wel weten, aan welk onderwerp men zich gewaagd heeft.

Onze geloofsbelijdenis is zich daarvan voor Gods forum zelf bewust. Het lijkt, alsof zij er niet gauw genoeg van krijgt om over God te spreken. In het eerste artikel heeft zij dat reeds gedaan. Nu gaat het opnieuw over Hem. Maar intussen is er toch eerst wat anders op tafel gekomen, nl. het vraagstuk van de Heilige Schrift, of liever het Schriftgeloof. Men kan niet recht over God spreken, als men niet spreekt 'volgens deze waarheid en dit Woord Gods' (begin artikel 8). Daarom moesten eerst de dingen worden rechtgezet met het oog op de Heilige Schrift. De manier, waarop het geloof de Schrift als het middel der Godsopenbaring ontvangt, is bepalend voor wat daar verder volgt, voor het geloof in God. Het is, zacht gezegd, oppervlakkig om te zeggen, dat allen, die de christennaam dragen toch allemaal dezelfde bijbel en dezelfde God hebben. Dat hangt er maar van af. Als men via allerlei Schriftkritische methoden eerst de bijbel naar zijn hand heeft gezet, moeten we er ons niet over verwonderen dat men daarna ook met een totaal ander Godsgeloof voor den dag komt.

Over God kan een mens maar niet denken en zeggen, wat hij wil. God Zelf laat het ons in Zijn Woord klaar genoeg weten, hoe Hij wil, dat we over Hem denken en spreken. Daarom ging het in de Nederlandse Geloofsbelijdenis (in de artikelen 3 tot. en met 7) eerst over de Schrift. Daarom neemt het Schriftbewijs in artikel 9 met betrekking tot de leer der Drieëenheid zo'n grote plaats in.

Vanuit de drieënige God

Daarnaast valt het op, dat de 37 geloofsartikelen dusdanig gerangschikt zijn, dat de geloofsstukken over de schepping, de verkiezing, de verlossing door Christus, de rechtvaardiging, de heiliging, de kerk, de staat en het laatste oordeel als het ware opkomen uit de belijdenis van de drieënige God. Dat laatste is de machtige inzet van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Alleen vanuit deze drieënige God krijgen we het rechte zicht op al het andere.

Het geloof, de prediking, de kerk hangen aan de Zelfopenbaring van de drieënige God. Dat God drieënig is in Zijn bestaan, dat is maar niet een sluitstuk, waar men ook rekening mee moet houden. Op deze wijze zou men kunnen vervallen tot een christomonisme, zowel in het geloof als in de prediking en in het kerkelijk leven.

Dan functioneert b.v. het stuk van de uitverkiezing toch van meet af aan te weinig mee onder meer in zijn opvatting over de kerk, zodat we die kerk minder of heel niet in het vizier krijgen als een vergadering van ware christgelovigen, tot het eeuwige leven uitverkoren. Dat zou ook kunnen betekenen, dat we in de prediking te weinig of in het geheel niet aandacht geven aan het werk van de Heilige Geest, de bevinding of hoe men het verder noemen wil. En dat alles is een tekort doen aan de volle raad van God, aan het geloofsstuk van de Drieëenheid Gods.

Er zou op dit punt nog veel meer te noemen zijn. We laten het echter hierbij. Eén ding moge na deze inleidende opmerkingen over artikel 8 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis voor ons vaststaan, nl. dat we hier te maken hebben met een onnaspeurlijk en aanbiddenswaardig wonder, het wonder van God Zelf in Zijn 'eenvoudig' en tegelijk 'meervoudig' bestaan. Het is de ongerijmdheid van het drieënig bestaan van God, waarop alle menselijk redeneren zich stuk loopt. Het godsvruchtig gemoed mag het echter geloven, dat als wij met onze (s)telregels en rekenkunde vastlopen, met het één en één en één is drie, dat God dan nog wel raad weet, omdat bij Hem één en één en één ook één kan zijn.

 

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 mei 1973

De Waarheidsvriend | 12 Pagina's

God...de drieënige

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 mei 1973

De Waarheidsvriend | 12 Pagina's