De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

Om niet geheel te zwijgen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Om niet geheel te zwijgen

11 minuten leestijd

Wanneer we over het wonder van de Drieeenheid van Gods bestaan nadenken, wordt één ding ons in ieder geval steeds duidelijker, nl. dat het onmogelijk is om met het begrippenmateriaal, dat ons menselijk taalvermogen heeft uitgedacht, onder woorden te brengen, wie God is. Zo ergens, dan ontdekken we hier, dat er geen woorden voor zijn om de grootheid van Gods bestaan te bevatten. Het gaat onze verstanden ver te boven. Deze erkentenis van onze eigen kleinheid en van ons onvermogen om God te kunnen (be) vatten staat op de achtergrond van alles, wat in artikel 8 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis over de Drieëenheid wordt beleden. De kerkvader Ambrosius heeft gezegd in een verklaring van Gen. 18 : 2 V.V., waar Abraham één Heere aanspreekt, terwijl er drie mannen tegenover hem staan: Hij zag er drie en aanbad er Eén'. Drie en toch maar één.

Woordenloze aanbidding?

Is het dan misschien maar beter, dat wij over de Drieëenheid Gods zwijgen? Elk woord van onderzoek, waarmee wij iets van dit wonder proberen te begrijpen, is er immers toch geheel naast ? ! Er is in onze wereld geen vergelijkingsmateriaal te vinden om duidelijk te maken, wie God is', om de eenvoudige reden, dat Hij daar eeuwig bovenuit gaat. We tasten, maar we tasten altijd mis. We spreken, maar we spreken altijd mensvormig over God. Rest ons slechts: woordenloze aanbidding! Hoeveel pogingen zijn er in de loop der eeuwen niet ondernomen om de Drieëenheid met doorzichtige woorden te verklaren? Maar al spoedig ging men daarbij van het pad af (zie onder). Had Melanchton het niet bij het goede eind, toen hij in zijn 'Loci', althans in de eerste uitgave daarvan, de belijdenis van de Drieëenheid wegliet, omdat we 'de mysteriën der Godheid beter kunnen aanbidden dan doorvorsen'?

Geen zinledig Godsgeloof

Wanneer we echter geheel zouden zwijgen over het drieënig Wezen van God, zouden we beneden de maat van de Heilige Schrift blijven. De Bijbel laat ons immers op dit punt niet geheel in het ongewisse, maar spreekt, zij het dan vaak op een mensvormige wijze, over God, opdat er een flauw afschijnsel van Zijn eeuwige hoogheid in ons zou zijn. Calvijn zegt in zijn Institutie (boek I, hoofdstuk 13, par. 2), dat God Zich als een drieënige God openbaart en 'indien wij dit niet vasthouden, dan fladdert er in onze hersenen slechts een blote en zinledige naam van God rond zonder de ware God'. Augustinus heeft eens geschreven, dat wij bepaalde begrippen en termen voor de leer van de triniteit moeten gebruiken 'om niet geheel te moeten zwijgen'. Het is hoogst gevaarlijk om hier te veel te willen zeggen, maar niet minder om er helemaal het zwijgen toe te willen doen. In het laatste geval zouden we een zinledig Godsgeloof overhouden en dat zou op zijn beurt aan dwaalleraars aanleiding geven hun ketterijen vrijuit te leren. Juist al die ketterijen, die ooit tegen de leer van de Drieëenheid zijn ingebracht, hebben de kerk genoopt om preciezer formuleringen te zoeken, waardoor men zo dicht mogelijk bij de Schrift bleef en tegelijk door herhaalde malen te zeggen, wat het niet was, bij benadering kon zeggen, wat het dan wel was. Wij hebben nu eenmaal in de Schrift niet met een God te maken, over wie we niets kunnen weten en van wie we in feite niets met zekerheid kunnen zeggen. Als dat zo zou zijn, zou het ook volmaakt zinloos zijn in die God te geloven.

Met zo'n onkenbare God kan de mens geen relatie hebben, althans niet die geloofsrelatie, die ons in de bijbel wordt voorgesteld.

Filosofisch begrippenmateriaal

Nu heeft men echter vaak tegen de wijze, waarop de oude kerk en de kerk van de Reformatie over de triniteit gesproken heeft, als bezwaar ingebracht, dat men gebruik gemaakt heeft van filosofische begrippen, zoals de woorden Wezen en Persoon (hypostase). Is dat wel nodig geweest? Moet iedere wijsgerige vormgeving van de theologie niet radicaal overboord? En heeft de Reformatie zich daarvan ook wel naar behoren vrijgemaakt? Artikel 8 van de Geloofsbelijdenis zegt, dat 'God een enig Wezen is, in hetwelk zijn drie Personen, in der daad en waarheid en van eeuwigheid onderscheiden naar hun onmededeelbare eigenschappen'. Is dat niet ook wijsgerige lading ? !

Inderdaad zullen we het deze critici gewonnen moeten geven, dat de filosofie aan de theologie niet altijd de beste diensten heeft bewezen. Daarom is het wel te verstaan, wat Luther gezegd heeft, dat vrouwe 'filosofia' net als iedere andere vrouw in de gemeente moest zwijgen. Hoe vaak heeft de wijsgerige speurzin als een betweterij de eenvoud van de Schrift het zwijgen opgelegd. Ook moeten wij niet denken, dat wij altijd maar de taal der wijsgeren nodig hebben om de boodschap van de Schrift aan weldenkende mensen te prediken. Wat dat betreft sprak Paulus in Corinthe niet een wijsheid der mensen, maar bracht hij de dwaasheid van een prediking des kruises.

De vraag is nu echter, of het bij nadere beschouwing met het zogenaamd wijsgerig begrippenmateriaal, waarmee de kerk de leer der Drieëenheid onder woorden zou hebben gebracht, niet geweldig meevalt. Calvijn prijst van ganser harte de ingetogenheid, waarmee iemand bij de eenvoud van Gods Woord wenst te blijven. Maar de ketters, die keffen over het woord 'persoon', omdat dat een woord zou zijn, dat de bijbel niet geeft en dus door mensenoordeel verzonnen is, noemt hij eigenzinnige lieden. De woorden 'wezen' en 'persoon' drukken immers niets anders uit dan wat in de Schrift betuigd en verzegeld is. De Schrift noemt er drie, van welke ieder geheel God is en toch is er maar één God. Dat en niet meer willen de woorden wezen en persoon zeggen. Men moet dus niet beweren, dat dat zulke vreemde woorden zijn, die later 'kweekplaatsen van onenigheid en twisten' worden. 'Wat is er tegen dingen, die in de Schriften voor ons begrip ingewikkeld en moeilijk zijn, met duidelijker woorden uit te leggen, maar toch met woorden, die vromelijk en getrouwelijk de waarheid der Schrift zelf dienen... ?' Dat laatste wordt door Calvijn duidelijk gemaakt met een woord uit Hebr. 1 : 3, waar de apostel de Zoon Gods het uitgedrukte beeld van de zelfstandigheid (hypostasis) des Vaders noemt. 'Zonder twijfel schrijft de apostel hier aan de Vader één of andere zelfstandigheid toe, waarin Hij verschilt van de Zoon', aldus Calvijn. 'Ongetwijfeld maken wij uit de woorden van de apostel op, dat in de Vader een eigen zelfstandigheid is, die in de Zoon haar afschijnsel geeft. En daaruit wederom wordt ook gemakkelijk afgeleid de zelfstandigheid van de Zoon, die Hem van de Vader onderscheidt' (Institutie, 1, 13, 2 en 3).

Zoals een voedster met kleine kinderen doet en daarbij woorden gebruikt, die voor het besef van volwassenen slechts stamelende woorden zijn, maar die toch bij die kinderen een juist beeld oproepen van wat duidelijk moet worden gemaakt, zo handelt God ook in Zijn Woord. En dat stamelen wij na in het dogma van de kerk, dat niet meer dan een manier van spreken (formula loquendi) wil zijn om uit te drukken, wat ten diepste slechts voorwerp van aanbidding kan zijn. Men kan kritiek hebben op het in de belijdenissen van de kerk gebruikte woordenmateriaal, als men dan maar wil onderkennen, dat er voor de afgeschafte woorden andere in de plaats moeten komen. En de ervaring heeft bewezen, dat deze andere woorden nooit beter tot uitdrukking hebben gebracht, wat de Schrift leert over het drieënig bestaan van God, maar wel vaak aanleiding hebben gegeven tot grote misverstanden.

Geen scheiding, geen verwarring

Een ding wordt in ieder geval aan de hand van de woorden, die in artikel 8 van onze Nederlandse Geloofsbelijdenis worden gebruikt, wel duidelijk, nl. dat de Schrift spreekt over drie Personen, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, dat deze drie niet van elkaar te scheiden zijn en in hun onafscheidelijke verbondenheid met elkaar één God zijn en anderzijds, dat deze drie Personen niet in elkaar opgaan of met elkaar verward mogen worden, zodat ze toch ieder hun eigen zelfstandigheid behouden. Geen scheiding, geen verwarring. Tussen deze twee polen beweegt zich onze belijdenis op het punt van de heilige Drieëenheid. 'Dit onderscheid maakt niet, dat God in drieën gedeeld zij, aangezien de heilige Schriftuur ons leert, dat de Vader en de Zoon en de Heilige Geest elk Zijn zelfstandigheid heeft, onderscheiden door haar eigenschappen; doch alzo, dat deze drie Personen maar één enig God zijn'. 'De Vader is niet de Zoon, de Zoon niet de Vader en de Heilige Geest is niet de Vader noch de Zoon. En toch zijn deze drie Personen niet gedeeld noch ook ondereen gemengd. De Vader heeft het vlees niet aangenomen, noch ook de Heilige Geest, maar alleen de Zoon. De Vader is nooit zonder Zijn Zoon, noch zonder Zijn Heilige Geest geweest; want zij zijn alle drie van gelijke eeuwigheid in één-zelfde wezen. Daar is noch eerste, noch laatste; want zij zijn alle drie één in waarheid, in mogendheid, in goedheid en barmhartigheid'. '

Ondeelbare eenheid

Het Goddelijk Wezen is dus één. Wij kennen en aanbidden slechts één God. En die éne God is de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Arius, de ketter, die door de oude kerk veroordeeld is, ontkende dat. Hij en zijn volgelingen kenden slechts de volle Godheid toe aan de Vader. Alleen de Vader was van eeuwigheid God. Nu erkenden zij wel, dat b.v. ook de Zoon God was, maar geschapen en met een begin, zoals ieder ander schepsel. Hij en de Heilige Geest kwamen er later bij. Dat betekende, in feite, dat men drie goden overhield. De Zoon was wel van een-zelfde wezen (homoiousios) als de Vader, maar niet eenswezens met Hem (homoousios). De strijd liep over een lettertje zo groot als onze komma. Maar dat éne kommatje maakte dan ook heel het verschil uit. En niemand kan zeggen, dat het niet uitmaakt, of men knielt voor één God of dat men er drie aanbidt. Dat er drie Personen in het Goddelijke Wezen zijn, betekent nog niet, dat er nu ook drie persoonlijkheden zijn, die los van elkaar of door scheppingsakten God zijn. De kerk heeft altijd beleden, dat het Wezen van de Zoon evenals het Wezen van de Vader even onbegonnen en ongeworden is. Hetzelfde is gezegd van de Heilige Geest. De Eén is niet aan de Ander ondergeschikt (subordinatjanisme). Ieder van de drie Goddelijke Personen is eeuwig God. En toch zijn er niet drie eeuwige Godheden.

Het is ook niet zo, dat ieder van de drie Goddelijke Personen een deel van het Goddelijk Wezen bezitten, zodat ze eerst met hun drieën voluit God zouden zijn. Want dan zou b.v. de Zoon slechts voor een deel God zijn en de Vader en de Heilige Geest aanvullen. In Christus aanbidt de kerk niet maar éénderde van God, maar God helemaal. De drie Goddelijke Personen doordringen elkaar dus geheel. Dat is de leer der zg. perichorese. Calvijn zegt (Institutie, 1, 13, 19): De Vader is geheel in de Zoon, de Zoon geheel in de Vader, gelijk ook Hijzelf verzekert (Joh. 14 : 10 v.v.) 'Ik ben in de Vader en de Vader is in Mij'.' Zij zijn dus geheel op elkaar betrokken. Als men dat zou willen tekenen (maar dat is ten diepste uiteraard onmogelijk), dan zou men niet een cirkel moeten tekenen en die in drie stukken verdelen, maar drie concentrische cirkels, die als ringen in elkaar liggen. De Zoon komt daarbij eeuwig uit de Vader op, de Vader genereert Hem. Eeuwig en zo zijn zij beiden van eeuwigheid één God. Hetzelfde zeggen we van de Heilige Geest, die eeuwig uitgaat van de Vader en de Zoon en door Hen wordt uitgezonden en zo met Hen van eeuwigheid God IS.

Dat deze ondeelbare eenheid van het Goddelijk Wezen niet met zich meebrengt, dat we daardoor de Personen niet meer als zelfstandigheden onderscheiden kunnen, hopen we een volgende maal nader uiteen te zetten. Uit het bovenstaande is wel duidelijk geworden, dat we bij onze overdenkingen ten aanzien van de Goddelijke Drieëenheid om der wille van de geopenbaarde waarheid Gods niet behoeven te zwijgen, maar dat wij wel, staande als voor een oeverloze en grondeloze oceaan, de hand op de mond mogen leggen en slechts stamelend kunnen aanbidden: 'O, God, wat zijt Gij onuitsprekelijk en onvergelijkelijk groot'.

 

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 14 juni 1973

De Waarheidsvriend | 12 Pagina's

Om niet geheel te zwijgen

Bekijk de hele uitgave van donderdag 14 juni 1973

De Waarheidsvriend | 12 Pagina's