Een voorwaardelijk genadeverbond
Pastorale overwegingen
2
Mogen wij spreken over een uitwendig verbond, dat voorwaardelijk heet ? Over die vraag ging het in ons vorige artikel in de Pastorale rubriek. De kinderen des verbonds zijn in dat geval zondaren, die de voorwaarden van geloof en bekering, die God van hen vordert niet volbrengen, aldus om eigen schuld het aangeboden heil niet verkrijgen en daarom door ongeloof verloren gaan. We hebben de vorige keer gezien, dat ds. I. Kievit indertijd in deze geest over het genadeverbond heeft geschreven.
Wilh. a Brakel
We zouden ons nu echter eerst bezighouden met de vraag, welk gevaar het gebruik van de termen uitwendig en voorwaardelijk met zich meebrengt. Wilhelmus a Brakel spreekt in zijn Redelijke Godsdienst vrij uitvoerig over een misverstand, dat gemakkelijk optreden kan, wanneer wij onderscheiden tussen een inen uitwendig verbond. Het uitwendig verbond zou dan volgens sommigen (aldus a Brakel) hierin bestaan, dat God met de onbekeerde mens een verbond van vriendschap aangaat, waarin Hij die mens lichamelijke zegeningen belooft (Israël: het land der rust, Kanaan en ons: kost, kleren, geld, lekkernijen en vermakelijkheden dezer wereld). De voorwaarden, die wij te vervullen zouden hebben om tot dit uitwendig verbond te behoren, zouden zijn: uitwendige gehoorzaamheid, een uitwendig onderhouden van de wet der tien geboden en der ceremoniën en in ons geval verder: kerkgaan, belijdenis doen, de sacramenten gebruiken. Dat alles zou dan slechts uiterlijk geschieden, zonder dat men het hart daarbij heeft. Dit uitwendig verbond zou geen Middelaar hebben, maar het zou.onmiddellijk tussen God en de mens zijn opgericht. Oudtijds zou het dan met Israël, in onze dagen met de uitwendige kerk gesloten zijn.
Uitwendige inlating in het verbond
W. a Brakel gaat echter met deze onderscheiding in genen dele accoord. 'Wij maken onderscheid', zegt hij, 'tussen een uitwendige inlating in 't verbond der genade en tussen een uitwendig verbond'. Er zijn er altijd geweest, die maar uitwendig, zonder een waar geloof en ware bekering zich oijder de bondgenoten 'onergerlijk' gedragen. 'Maar hun uitwendig gedrag maakt geen uitwendig verbond. En God is met dat uitwendig verbond niet tevreden. Hoe zou God behagen hebben aan een uiterlijk werk zonder hart ? God eist het hart, ook dan als Hij Kanaan en andere uitwendige zegeningen beloofde'.
Geen uitwendig verbond
Dus wel een uitwendige inlating in het verbond der genade, maar geen uitwendig verbond. W. a Brakel wil geen scheiding aangebracht zien tussen twee verschillende, los van elkaar staande verbonden, waarbij het verbond der genade door God in Zijn eeuwige Vrederaad zou zijn opgericht met de uitverkorenen, terwijl er daarnaast sprake is van een uitwendig verbond, een vriendschapsverbond tussen God en onbekeerden buitenvde Middelaar om en ook buiten de eeuwige zaligheid om.
Het is zeer verhelderend, wat a Brakel hier schrijft. We weten, dat er ook in onze tijd vaak in termen over een uitwendig verbond wordt gesproken, die inhoudelijk ongeveer hetzelfde bedoelen als wat a Brakel er over zegt. Men neemt dan de kerkelijke practijk als uitgangspunt en construeert naast het genadeverbond, dat de uitverkorenen betreft, een uitwendig verbond: een uitwendige kerk, met leden, die belijdenis deden, hun kinderen laten dopen, naar de kerk gaan, de Bijbel lezen, uitwendig keurig leven en, misschien ook nog wel eens wat algemene overtuigingen hebben, die echter niet zaligmakend zijn.
Een ontvluchten van de eisen en beloften van het verbond
Nu is het ieder, die zijn Bijbel kent, onmiddellijk duidelijk, dat ons nergens in de heilige Schrift een dergelijk uitwendig verbond wordt geleerd. Wel zijn er scherpe scheidslijnen tussen de tweeërlei kinderen des verbonds, altijd weer. Er zijn er immers, die slechts uitwendig zijn ingelaten in het verbond. Er zijn er ook, die inwendig zijn overgegaan in het wezen van het verbond en door genade zijn ingegaan in de weldaden van het verbond. Maar dat onderscheid wettigt ons nog niet om deze onderscheiding en straks ook scheiding over te brengen op het verbond zelf, alsof God ook en naast het eigenlijke genadeverbond er nog een soort vriendschapsverbond op nahield, waarbij er een heleboel dingen van de natuurlijke mens meetellen, waarin de eis van geloof en bekering, die immers slechts in de weg van wederbarende genade in de uitverkorenen volbracht wordt, niet gesteld wordt, waarin het aanbod van genade niet wordt uitgedragen, omdat God aan de bondelingen van het uitwendig verbond geen zaligmakende genade aanbiedt, maar slechts aardse zegeningen. De lezer gevoelt wel, dat we door een dergelijke constructie bevorderen, dat de mensen rustig belijdenis doen, hun kinderen laten dopen, naar de kerk gaan, enz., 'zonder dat ze beseffen, dat ze met dat alles als met iets uitwendigs de Heere niet kunnen behagen. In dat geval hebben wij ze door de term uitwendig verbond ook nog een handvat gegeven om te ontkomen aan de klem van Gods eisen en aan de ernst en oprechtheid van Gods beloften, die ook de onbekeerden betreft en die juist bij het belijdenis-doen, het dopen, het kerkgaan, enz. . zo sterk naar voren komen. Maar met dat alles degraderen we het instituut van de kerk, hoe vrolijk wij het ook overeind houden, tot iets uitwendigs. De spanning raakt uit het pastoraat en de prediking weg. En zo gemakkelijk komt het er dan bovendien toe te stellen, dat, als God een mens bekeert. Hij het wel buiten al die uitwendige middelen om kan en zal doen. Met andere woorden: we lopen gevaar neer te zien op de uitnemende genademiddelen, die God als heilige instellingen des verbonds aan ons gaf, als waren het maar uitwendige zaken.
Van deze constructie, waarbij de onbekeerde mens in het zadel blijft zitten, wil W. a Brakel niets weten. Natuurlijk beseft hij opperbest, dat er in de zichtbare kerk naast de ware gelovigen ook onbekeerden zijn. Maar deze zijn niet in een ander, uitwendig verbond. Zij zijn in hetzelfde verbond als de uitverkorenen (met al de eisen en beloften daarvan). Zij zijn in het verbond. Maar ze zijn niet van dat verbond. 'Allen, die in iemands huis zijn', schrijft a Brakel, 'zijn daarom niet van het huis en de huisgenoten'. 'Zij zijn in de kerk door een uitwendige inlating; een uitwendige inlating in het verbond der genade maakt geen uitwendig verbond'. 'Het drijven van een uitwendig verbond ondermijnt de waarheid der gereformeerde religie en geeft partijen voet’.
Tot zover a Brakel. Mij dunkt, dat het voor dit keer weer genoeg is om over na te denken. Aan de hand van wat a Brakel zegt over dit alles zullen we de volgende keer de vraag bespreken, of het niet beter is de term uitwendig verbond vanwege het boven gesignaleerde misverstand voortaan te vermijden, zonder daarbij het onderscheid tussen de tweeërlei kinderen des verbonds uit het oog te verliezen. Termen moeten er zijn om te helpen en te verhelderen, niet om te verwarren en te misleiden.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 september 1976
De Waarheidsvriend | 16 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 september 1976
De Waarheidsvriend | 16 Pagina's