Noodzakelijk commentaar
Ik ben genoodzaakt nog een keer iets te schrijven terzake van de verhouding, die door de Verklaring van de Gereformeerde Bond is ontstaan (of liever blootgelegd) tussen de Gereformeerden en de Hervormd Gereformeerden. Prof. dr. H. N. Ridderbos reageerde nl. in het Gereformeerd Weekblad (Kok, Kampen) op mijn artikel in De Waarheidsvriend van 23 september, waarin ik inging op de reacties van de hoogleraren Ridderbos en Runia op de Verklaring. Prof. Ridderbos doet in zijn artikel een ongelukkige, ik zou willen zeggen, kerk-politieke poging het artikel van schrijver dezes tegen de Verklaring uit te spelen, door slechts in te gaan op wat ik in het slot van dat artikel schreef. De rest liet prof. Ridderbos buiten beschouwing ('in dit stadium') omdat het naar zijn besef niet de kern raakte van hetgeen hem 'de vorige maal naar de pen deed grijpen.'
Voor goed verstaan volgt eerst nog eens het slot van mijn artikel (door prof. Ridderbos geciteerd).
Worsteling
We besluiten ons voorlopig commentaar op de reactie in de Gereformeerde Kerkelijke pers. We zijn in een situatie gekomen, waarin we met elkaar te maken hebben en krijgen, méér dan voorheen. De confrontatie met de Gereformeerde Bond is al eerder door prof. Ridderbos als een aanvaring gekenschetst. Laten we het er op houden dat in de worsteling om de waarheid waarom het ons te doen moet zijn grote eerlijkheid tegenover God en de naaste geboden is. Het pijnlijden is er dan zowel in het moeten spreken als het moeten horen. God vergeve het ons allen als er in het spreken en het horen onzuivere elementen insluipen. Maar we staan wel allen voor de vraag: waar ligt onze keuze, waar ons theologisch oriëntatiepunt. Is het in de Schrift en de daarvan afgeleide reformatorische confessie of is het (mede) bij bronnen die ons uit het eigentijdse denken worden aangereikt ? En waar ligt dan onze samenwerking ?
In de controverse Hoedemaker-Kuyper aan het eind van de vorige eeuw voegde Hoedemater Kuyper toe: onze zonen spreken elkander nader ! In dat stadium zijn we dan nu gekomen. Dat er dan ook een werkelijk gesprek rondom het Woord en de belijdenis ontsta !
We willen prof. Ridderbos méér recht doen dan hij ons deed door zijn reactie geheel over te nemen, alvorens we daarbij dan nog enkele kanttekeningen plaatsen.
Als ik dit alles lees, denk ik: Waarom kan na de vergadering van beide Synodes zo anders geschreven worden dan in de „Verklaring" vóór de Synode. Thans moeten wij, prof. Runia en ik (en dat geldt dan natuurlijk niet enkel ons persoonlijk) „uiterst serieus" genomen worden. In de Verklaring lagen wij, als mede verantwoordelijk voor het eenparig geloofsgetuigenis (de „proeve") en aan het onderwijs aan de Theol. Hogeschool, nog onder het algemene doemvonnis van „de vrijzinnigheid in oude en nieuwe vormen". Thans wordt gezegd, dat de GB en wij in een situatie zijn gekomen, waarin we, meer dan voorheen, met elkaar te maken hebben en krijgen en als zonen van Hoedemaker en Kuyper elkaar nader moeten spreken. Maar in de Verklaring stond, dat wat er vroeger dan nog in ons te prijzen geweest mocht zijn, wij thans weinig of geen binding aan de belijdenis meer kennen en derhalve een ernstige bedreiging vormen voor wat er in de Herv. Kerk nog aan confessioneel leven te vinden is. Thans geldt het: „Samen zijn wij afgeweken, samen zijn we onnut geworden", wordt een eerlijk en diepgaand gesprek met ons begeerd, in een gemeenschappelijke „worsteling" om de waarheid. Maar voor de Synode was er maar één waarschuwing: hoed u voor het samen met de gereformeerden !
Men kan zich er natuurlijk over verheugen, dat het van de kant van de GB ook anders kan: broederlijker, minder aanmatigend en keurmeesterachtig, met meer begrip voor de situatie als een „worsteling" om de waarheid en niet slechts als een desertie van de waarheid. Nu, ik wil mij daarover ook wel verheugen, maar vraag toch: waarom nu zo anders dan nauwelijks drie weken geleden ? Is het mijn „boze hart" of is het een juiste diagnose als ik geneigd ben te antwoorden: omdat nu, na de Synode, het gevaar van het samen op weg voorlopig weer geweken schijnt, en men weer vrijblijvend met elkaar samen om de tafel kan zitten; één van die tafels waarvan heel de wereld en de tijd vol is, praat-tafels, dialoog-tafels, maar geen doe-tafels, geen beslissing-tafels en — als het over de GB en ons gaat — nog veel minder avondmaaltafels.
Ik schrijf dit niet in verbittering (wie ben ilk ? ), noch ook omdat ik zou gedacht hebben of denken, dat de tijd van een kerkelijke hereniging al vervuld of rijp zou zijn of omdat ik er zo naar zou verlangen, zoals we nu zijn, samen kerkelijk onder hetzelfde dak te kruipen. Ik zou dat met de GB — want over die gaat het nu — wèl begeren als het alleen ging om die avondmaalstafel; want zolang alleen de Heer spreekt en geeft zoals aan die tafel, horen we samen. Maar zo spoedig wij dan allemaal weer beginnen te praten en vooral te preken, ieder op zijn eigen wijs, zal het ons nog te moeilijk vallen dat altijd samen te doen, en zou het forceren ervan ons weer naar eigen wegen en middelen leren zoeken om geestelijk toch ook ergens onszelf te mogen zijn. Ik zou daarom mijn stem tegen de GB ook niet verheven hebben, wanneer zij hun bezwaren hadden getoonzet op de hoogte waarop de heer Van der Graaf nu schrijft. Ik was hun misschien wel bijgevallen. Maar zó stond het er toen, drie weken geleden niet bij ! Toen was er voor een eerlijk en diep gesprek samen met ons, geen sprake. Toen waren we niet waardig om samen iets te ondernemen, of samen ergens op weg te zijn. Wij kwamen onder géén ander gezichtspunt ter sprake dan dat van het gevaar en de bedreigïng en van de afval. Zelfs het „allen zijn wij afgeweken, samen zijn we onnut geworden" was toen, ik mag wel zeggen, nergens te ontdekken ... Daarom moet ir. Van der Graaf het mij niet kwalijk nemen, dat ik met zijn nieuwe benadering, hoe zeer op zichzelf ook te waarderen, nog wat moeite heb méé te komen.
Of ik hem nu, in zijn reactie op onze artikelen dan niet serieus neem ?
Gereformeerde Bonders zijn ernstige mensen. Hen niet ernstig te nemen, zou hun hele wezen in twijfel trekken. En daar denk ik niet over. Soms zou ik wel willen, dat ze zichzelf wat minder ernstig namen. Soms ook dat ze het nog wat méér deden dan ze al doen. In die laatste situatie verkeer ik, eerlijk gezegd, thans wel.
Als ir. Van der Graaf thans schrijft, „God vergeve het ons allen als er in het spreken en het horen onzuivere elementen insluipen", neem ik dat ernstig. Want wie zou een biddend mens niet ernstig nemen. Maar nog ernstiger zou ik het vinden, als hij niet alleen bij voorbaat aan de Heer om vergeving vroeg voor mogelijke onzuivere insluipsels, maar als hij zou willen uitleggen hoe hij, na al de ernstige, gemeenschap-opbrekende en harten-vanelkaar-vervreemdende uitspraken uit de „Verklaring", ons nu op eens weer als broeders van dezelfde stam en van hetzelfde huis kan aanvaarden. Dat verschil kan toch maar geen ongewild „insluipsel" zijn van onzuiver spreken of onzuiver horen. Dat is een kwestie van het één of het ander serieus bedoelen, voor God en voor de mensen, "zoals wij het ook ernstig wensen te horen ! Is het dan te veel gevraagd, dat wij, aleer tot het „diepe en ernstige gesprek" te komen, zouden willen weten voor wie wij nu eigenlijk, gehouden worden: voor de mensen uit de eerste of uit de tweede publicatie in de waarheidsvriend; en of wij nu wel óf niet iets samen kunnen doen; en wat dat dan mag zijn. Toch zeker niet alleen om weer aan een van die onverbindende, tot niets en niemand verplichtende tafels te mogen aanzitten, ook al wordt de naam des Heren daar stellig bij aangeroepen ?
En dan bedoel ik niet — om alle misverstand te voorkomen — dat het criterium van elkander serieus aanvaarden daarin zou moeten liggen, dat wij bereid zijn binnen de kortste keren ook weer in één kerkgebouw samen te komen. Dat is het allerbelangrijkste niet. Maar het zou m.i. wel moeten betekenen, dat wij bereid zijn als leden van de ene kerk van Jezus Christus ons af te vragen, wat wij samen op wieg naar zijn grote, toekomst zouden kunnen doen om die kerk nochtans meer gestalte te geven in de ernstige worsteling met i de tijd waarin wij leven en de vragen waarvoor wij staan. Dat is iets anders dan in het „eigentijdse denken" ons oriëntatiepunt of onze norm te zoeken. Maar het is óók iets anders dan te menen dat de kerk kan volstaan niet te herhalen wat voor, zeg 400 jaren gezegd is; Dat zou ook niet de naam van een „worsteling" verdienen; eerder van een poging om het risico te ontgaan, dat men loopt, als men uit toevertrouwde „talenten" altijd weer „nieuwe munt" moet trachten te slaan.'
Commentaar
1. Me dunkt, dat prof. Ridderbos zijn lezers te kort doet als hij het slot van mijn artikel zonder het overige doorgeeft. Zo krijgen de lezers b.v. niet te horen dat de brochure van prof. Graaf land (Bezinning op het Eenparig Geloofsgetuigenis) in de Gereformeerde pers is doodgezwegen, terwijl prof. Ridderbos toch meende te moeten 'mokken', omdat van de zijde van de G.B. geen poging was ondernomen serieus in te gaan op wat zijnerzijds gezegd was nadat het hoofdbestuur van de G.B. vorig jaar ook een verklaring over het Geloofsgetuigenis had gegeven. Over de toon klagen of de toon prijzen' en de inhoud onbesproken laten is dunkt me geen te prijzen methode.
2. Wil prof. Ridderbos nog eens in onze Verklaring nalezen wat onzerzijds nu gezegd is over het Eenparig Geloofsgetuigenis? Want in onze verklaring waren bepaald nuances als het ging over het beoordelen van de situatie in de Gereformeerde Kerken. Wat het Geloofsgetuigenis betreft citeer ik nog eens uit de Verklaring: 'Van het laatste (nl. het weglaten van essentiële elementen in het gereformeerd belijden' hebben wij op verschillende punten een voorbeeld gehad in het 'Eenparig Geloofsgetuigenis...' In dat verband is niet het 'doemvonnis' van 'de vrijzinnigheid in oude en nieuwe vormen' uitgesproken. Een zorgvuldig lezen van wat er staat is wel nodig. Dat wij 'de vrijzinnigheid in oude en nieuwe vormen' in de theologiebeoefening binnen de Gereformeerde Kerken bepaald wel opgeld zien doen in Amsterdam en in Kampen blijft daarbij onverlet. Hier zijn toon en inhoud moeilijk te scheiden. Niemand minder dan prof. Runia heeft in zijn boekje 'Vragen van deze tijd' deze vrijzinnigheid in de Gereformeerde Kerken gesignaleerd. En moest prof. Ridderbos het t.a.v. de verzoening niet in woord en geschrift opnemen tegen zijn ambtgenoot Wiersinga ?
3. 'Onze zonen spreken elkander nader', zei Hoedemaker tegen Kuyper. Beseft prof. Ridderbos dat Hoedemaker, dit zeggende, reeds bevroedde dat de ontwikkelingen binnen de Gereformeerde Kerken zó hun loop zouden hebben dat de Gereformeerde Kerken qua belijden 'drastisch zouden veranderen ? Prof; Ridderbos legt nu meer nadruk, op het elkaar spreken van die zonen dan op de achtergrond, waaruit dit spreken geboren zou worden.
4. Als prof. Ridderbos nu, minzaam aan mijn adres, opmerkt dat hij misschien onze bezwaren wel zou zijn bijgevallen als de Gereformeerde Bond deze op andere toonhoogte had gezet, dan vraag ik; zou prof. Ridderbos dan toch wèl willen zeggen welke bezwaren hij deelt ? Het zou de duidelijkheid en de eerlijkheid van het gesprek dienen.
5. Nu willen we praten en drie weken geleden niet, zegt prof. Ridderbos. Wie heeft eigenlijk gezegd, dat de Verklaring van de; G.B. uitgangspunt voor een eerlijk gesprek zou moeten zijn ? Wij hebben slechts gereageerd op een verzoek van prof. Runia. Wie zou een eerlijk gesprek uit de weg durven en willen gaan ? Maar laat men deze bereidwilligheid dan niet uitspelen tegen de desalniettemin, gevoelde hittere noodzaak om te zeggen waarom wij ons in een samengaan van beide kerken niet verheugen kunnen en waarom wij ons aan die 'doe-tafel', 'beslissingstafel' maar moeilijk kunnen schikken. Laat prof. Ridderbos nu toch nog eens eerlijk de Verklaring en ons artikel naast elkaar leggen en dan ook werkelijk in gesprek gaan over wat is gezegd.
6. Maar nu uiteindelijk Terzake! Prof. Ridderbos duide het mij maar niet euvel als ik opmerk dat zijn stukken bij ons overkomen als: zoals ik hen zo is mijn kerk. Wat ik daarmee bedoel ? De hardnekkige weigering te erkennen dat zijn kerk eveneens modaliteiten kerk is geworden en het (al of niet uitgesproken) persisteren bij de gedachte dat de Gereformeerde Kerken toch nog hun gereforrneerd karakter (jawel met alle drums und drans) behielden! Prof. Ridderbos schrijft uit eigen instelling, niet uit die van (vele) anderen in zijn kerk. We zullen er weing moeite mee hebben een diepgaand gesprek aan te gaan met diegenen wier confessionele verwantschap (hoe aangevochten ook) ons uit hun geschriften bekend is (al noteren we intussen wèl, dat. prof. Ridderbos ook dan terzake van de prediking kennelijk al wel diepere verschillen bespeurt). Maar kent prof. Ridderbos in eigen kring niet die theologen, met wie men uitgepraat raakt (is) omdat ze ieder laten praten nooit serieus op enige kritiek in gaan en de karavaan laten voorttrekken temidden van blaffende honden ? In concreto: waar en wanneer ging b.v. prof. Kuitert ooit in op ernstige kritiek van confessionele zijde in de meest brede zin van het woord ? Hij zwijgt zijn kritici dood. We zouden zeggen: dan komt er een moment dat men een ketterse mens na eerste of tweede vermaning verwerpt. Er zijn in onze kerk theologen met wie we uitgepraat zijn. We zullen hen (slechts) bestrijden. Het ware te wensen dat in de Gereformeerde Kerken" een keer ruiterlijk werd toegegeven dat men 'ketterse mensen' en op z'n minst richtingen in eigen kring herbergt. Want echt, prof. Ridderbos, zoals u schrijft zo is uw kerk niet. Misschien zou bij een eerlijk erkennen van de ernst van de. situatie (wederzijds) niet gesproken behoeven te worden van 'gemeenschap-opbrekende' en 'harten-van-elkaar-vervreemdende' uitspraken. We zouden elkaar nog een keer kunnen helpen in onze hulpbehoevendheid.
7. Tenslotte — en dat is dan hoogst persoonlijk — het 'allen zijn wij afgeweken, samen zijn we onnut geworden' leerde ik - middels Hoedemaker - uit de Schrift naspellen. Zouden we in verootmoediging en werkelijke schuldbelijdenis voor Gods aangezicht elkaar kunnen vinden ? Met zo'n slotzin geef ik dan prof. Ridderbos maar weer opnieuw — maar toch ook nu welgemeend — een mogelijkheid in handen om de vorige punten ongenoemd te laten. Maar schuldbelijdenis is wel een belijdenis voor God, wiens (heils) daden we in ons kerkelijk leven niet bleven belijden op de (toon)hoogte van de Schrift en de Belijdenis, een belijdenis die wel 400 jaar oud is maar die eerder geboren werd uit bloed en tranen dan uit een oververzadigd welvaartsbestaan.
Een belijdenis waar we wel graag voor willen blijven staan, ook al wordt ons dit lang niet overal in dank afgenomen, wanneer het in concreto en duidelijk aan de orde moet komen. Wanneer dan polarisatie verweten wordt, dan mag worden gevraagd bij wie de oorzaak daarvan ligt: bij hem die de belijdenis loslaat of bij hem die er voor opkomt.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 7 oktober 1976
De Waarheidsvriend | 12 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van donderdag 7 oktober 1976
De Waarheidsvriend | 12 Pagina's