Woord en Geest in de heilsgeschiedenis
De eigen betekenis van Pinksteren
(3)
Pinksteren betekent een geweldige stroomversnelling in de loop van Gods heil. Het oude is voorbij. Het offer is gebracht. De verzoening is volbracht. De tussentijd, een kleine wachtenstijd, is aangebroken. Maar wachtenstijd die tot in de uithoeken gevuld is met aktiviteit van de verhoogde Christus die de Geest is. Want deze wachtenstijd is voluit wervingstijd! Christus heeft weliswaar het heil verworven. Maar Hij zit niet stil aan de rechterhand van de Vader. Hij giet zijn Geest uit om tot aan de Jongste Dag, de Dag van zijn verschijning, tegenwoordig te zijn in zijn gemeente als nooit tevoren. Om mensen voor zijn verworven heil te werven en het heil hen toe te eigenen.
Pinksteren concentreert Gods heilsgeschiedenis
Pinksteren is het feest van de Geest. Met even veel recht mogen we het noemen het feest van het Woord. In de gestalte van het Woord, in de kracht van de H. Geest houdt de verhoogde Christus intocht. En wij zeggen zeker niet te veel als wij stellen dat Pinksteren Gods heilsgeschiedenis concentreert, toegespitst op de prediking van de verzoening in Christus' naam. De Pinksterdag zelf is er één getuigenis en bevestiging van. Het boek Handelingen (van de verhoogde Christus!) is er vol van. Christus laat zich - middels apostelen en getuigen - door zijn Geest tegenwoordig stellen. Als zaakgelastigden gezanten bidden zij in Christus' plaats en in zijn naam, alsof God door hen bad: 'Laat u met God verzoenen'. Bediening (uitdeling) van de Geest, bediening van de verzoening, heet dat. Jood en Griek worden geconfronteerd met het alarmerende, geladen appèl: de gehele wereld is voor God verdoemelijk, doch wie niet werkt, maar gelooft in Hem die de goddeloze rechtvaardigt, wordt zalig!
Dit brengt als vanzelf een geconcentreerde lezing en uitleg van het O.T. met zich mee. Geconcentreerd wil hier zeggen: christocentrisch, Christus-middelpuntig. Het Evangelie is nu voor de apostelen de sleutel geworden die de oude Schriften opent, en het commentaar en de uitleg op alle profeten en heel het oude verbond (Luther).
Deze visie voert tot een merkwaardige dubbelheid in de waardering van het O.T. t.o.v. het N.T., en andersom. Enerzijds moeten we (met Kohlbrugge) het O.T., zelfs de vijf boeken van Mozes, de eigenlijke Schrift noemen en (met Luther) het N.T. slechts het commentaar daarbij. Anderzijds betekent dit het tegendeel van enige onderwaardering van het N.T.! Juist zo wordt het N.T. normerende en definitieve sleutel tot het verstaan van het O.T. Er is dus geen sprake van hogere of lagere rangorde. Wat in het Oude Testament verborgen is ('latet'), is in het Nieuwe geopenbaard ('patet'). Deze uitdrukking van Augustinus kan alleen geboren zijn üit diepgaande geraaktheid door de eenheid van de testamenten. Dat bewaart ons enerzijds voor een overwaardering van het N.T. ontdaan van haar O.T. ische achtergrond en diepgang, anderzijds voor een overwaardering van het O.T. ontdaan van haar N.T.-ische spits en uitleg. Het eerste zou leiden tot een verschraald Evangelie van goedkope genade. Het tweede tot een verwettelijkt Evangelie van werken der wet. 'Het vlees heeft een wet lief zonder het Evangelie, om in pijniging van zichzelf en in boetedoeningen de zonde te voeden. Of het bemint een evangelie zonder de Wet, om zich in allerlei huichelarij van ongerechtigheid en onboetvaardigheid te vleien, met de genade' (Kohlbrugge). Beide dwalingen zijn in verleden en heden verre van denkbeeldig.
Pinksteren universaliseert Gods heilsgeschiedenis
De gesignaleerde concentratie moeten wij niet verwarren met verstarring en versmalling van Gods heil. Het Woord des Geestes gaat vanaf en vanuit Pinksteren juist uitwaaieren over alle volkeren, tot aan het uiterste der aarde. Deze universele reikwijdte was al aangekondigd in de belofte aan Abraham, herhaald bij de profeten en onderstreept door Jezus. Zij ligt trouwens verankerd in de schepping, waarin God geen particulier volk schiep, maar hemel en aarde, mensheid.
En nu, door het bloed van Christus, is de tussenmuur tussen Jood en heiden gebroken (Ef. 2). God heeft alle creaturen op het oog. Geen volk, geslacht, leeftijd, rang of stand wordt buitengesloten. Alleen wie zichzelf buitensluit, moet buiten blijven.
Toch moeten wij met deze op zichzelf onweersprekelijke universele tendens van Gods heilsbeweging de nodige ingetogenheid betrachten. Even onweerlegbaar is immers dat er in de H. Schrift geen sprake is van universalisme, een soort algemene al-verzoening. Schrift met Schrift vergelijkend en is de Schrift niet haar eigen uitlegster? - moeten wij de universele lijn paradoxaal verbinden met 'n particuliere lijn. Want het wondere feit doet zich voor dat de universele greep van Gods genade niet met ene handbeweging de ganse creatuur als verlost verklaart, maar met talloze handbewegingen mensen particulier, uiterst persoonlijk uitroept en wegroept uit de massa van verlorenen. God sticht universeel (allerwegen en in alle tijden) - een particulier geroepen gemeente, een ekklesia! En ekklesia beduidt niets minder dan: uitgeroepenheid.
Hier berust niets op vanzelfsprekende en vanzelfverlopende algemeenheid, maar op genadige en uitverkiezende bijzonderheid. Want dat is juist zo kenmerkend voor het universeel werkzame Woord des Geestes, dat het mensen persoonlijk raakt, aanspreekt tot in het hart van hun ik-heid, zodat zij een enkelvoud worden voor God. Slechts zulken die door de enge poort van de Rechtvaardiging van de goddeloze doorgaan worden waardig geacht en in staat gesteld om in de gemeenschap (en gemeente!) des H. Geestes samen te leven en te wachten, te werken en te werven, te zingen en te bidden.
Pinksteren radicaliseert de antithese
Vanwege het particuliere karakter van Gods universele wervingsgebeuren, moeten wij om de Schrift evenwichtig te vertolken nog een heel ander woord laten vallen: de antithese. Veel gesmaad en veel misbruikt als het is, hebben wij toch dit of een soortgelijk begrip nodig om de werkzaamheid van Woord en Geest m de juiste proporties te zien. De geschriften van C. Graafland en W. H. Velema, en met name W. Aalders zijn er om ons daarvan diep te doordringen. Men moet trouwens wel op vele plaatsen van de Schrift zich horende doof houden, om niet te verstaan dat er in de Tussentijd een onverzoenlijke, vijandelijke tegenstelling gaande blijft tussen kerk en wereld, kinderen des lichts en kinderen der duisternis. Het 'Maar gij geheel anders' stempelt het leven van de christelijke gemeente (gemeentelijk, maatschappelijk, gezinsmatig en persoonlijk) tot een leven in de vreemdelingschap.
Dat wil niet alleen zeggen dat wij hier op aarde nog niet thuis zijn, dat ons burgerschap elders ligt en dat wij hier slechts ons maal gebruiken als een vreemdeling in een herberg (Luther). Dat ook. Ik zou niet af willen dingen op Calvijn's 'verachting van het tegenwoordige leven', mits wij zijn Ballingschapsgedachte laten staan in haar 'vergelijkende' omgeving (als de hemel ons vaderland is, wat is dan deze aarde anders dan een oord van 'ballingschap’).
Toch gaat het om meer. De vreemdelingschap en antithese bedoelen geen verraad, desertie, afwezigheid. Integendeel. Zo zullen we juist in de wereld zijn: lichtend in de duisternis, met de dringende oproep de zonde te haten en te laten. 'De antithese moet een missionaire spits hebben', zo formuleert W. H. Velema het. Dat houdt in dat een ernstig volgehouden antithese geen enkele belemmering vormt voor waarachtige saamhorigheid met mensen, groepen en volkeren in nood.
Dit 'dualisme' als vrucht van de afzonderende roeping en inwerking van Woord en Geest, heeft niets gemeen met een trots isolement of een goddeloos en zorgeloos leven. Het tegendeel is het geval. Alleen dit door de Geest eruit geroepen zijn geeft ook de vruchtzetting van een nieuw leven. 'Die vrucht van het geloof draagt de christen elke morgen mee als hij weer naar zijn kantoor, zijn laboratorium, zijn fabriek gaat. En die vrucht zal ook de wijze, waarop hij daar zijn arbeid verricht, beïnvloeden', schrijft W. Aalders. En elders: 'Zulk een christenleven is overstelpt met mogelijkheden en overladen met verantwoordelijldieden'. Want het richt tekenen op van menselijkheid, vriendelijkheid, bereidheid, zorg, trouw, offer, 'tekenen die gelijkenis tonen met de woorden en werken van Jezus'.
Pinksteren formeert de canon
Op het eerste gezicht wellicht een wat wonderlijke stelling, dat Pinksteren de canon formeert. De bedoeling ervan kan uiteraard niet wezen dat op de dag van het Pinksterfeest de canon is afgesloten, nog minder dat de canonieke boeken toen zouden zijn ontstaan. De boeken van de Bijbel die wij nu als canoniek en heilig ontvangen (N.G.B.), zijn immers geen van alle op Pinksteren ontstaan. De meeste honderden jaren ervoor (het O.T, ), de overige alle enige tientallen jaren daarna (het N.T.). En wat de afsluiting van de canon betreft, deze was zelfs t.a.v. het O.T. op Pinksterdag nog geen feit. Pas na de verwoesting van Jeruzalem (70 na Chr.) werd te Jamnia door de Hoge Raad van Rabbijnen een lijst van canonieke boeken opgesteld. Ook voor de canonisering van O.T. en N.T. door vroegchristelijke kerk moeten wij aan een dergelijk langdurig proces van schifting, scheiding en aanvaarding denken.
Van veel meer gewicht echter is een andere zaak. De canon blijkt - als men de geschiedenis daarvan nagaat - in feite helemaal niet te zijn vastgesteld! Het enige wat gebeurde is eenvoudigweg dit: gezagvolle geschriften werden als zodanig erkend, andere terzijde geschoven. Calvijn heeft gelijk: 'De Schrift moet wel voldoende authentiek geweest zijn, ook zonder dat zij gecanoniseerd was door de mensen'. De Schrift canoniseert zichzelf! Dat nu heb ik willen uitdrukken met: Pinksteren formeert de canon. Woord en Geest zelf zetten hun gezag door, dwars door menselijk wikken en wegen heen, ja, haaks op toentertijd gangbare dwalingen en ketterijen! De canonvorming berust niet op menselijke willekeur of voorkeur. Hoe ter wereld zou dan onze canon die zo veel plaats inruimt voor Paulus te verklaren zijn? Zij is immers geboren in een periode van de kerkgeschiedenis die in wezen de 'paulinische' rechtvaardiging van de goddeloze al had ingewisseld voor de rechtvaardiging van de heilige. Wat zou er dan meer voor de hand gelegen hebben, dan Paulus zoveel mogelijk buiten de canon te houden? Nee, de kerk heeft de bijbelboeken geen gezag verleend, maarzij zelf hebben hun gezag doen gelden, geladen als zij waren met de zeggingskracht van de Geest.
Dat de geschiedenis ons leert hoezeer bij de aanvaarding van de Bijbelboeken, de al of niet profetische of apostolische herkomst een rol speelde, doet aan het voorgaande niets af. Het vult het alleen aan: het gezag van de Geest is tevens het gezag van profeten en apostelen.
Pinksteren corrigeert iedere massieve inspiratietheorie
Pinksteren doorkruist al ons menselijk kennen en kunnen. De Geest gaat iedere theorie en elk stelsel te boven en laat zich daarin niet vangen. Dat betekent dat ook elke inspiratietheorie, hoe schoon en logisch en aantrekkelijk ook opgebouwd, het af moet leggen tegen de levende werkzaamheid van Woord en Geest. Zodat wij niet moeten menen dat welke inspiratieleer dan ook ons tot zegenrijke onderwerping en onderhorigheid aan de Schrift zal leiden. Niet een inspiratietheorie voert ons het geheim van het Woord binnen, maar het geïnspireerde Woord zelf verleent ons toegang tot haar. Alle verstandelijke, voorwerpelijke en beschouwelijke benadering schiet hier tekort. Om met C. Graafland te spreken: 'Wij raken hier aan de geheimenis van de verbinding van Woord en Geest. De Geest doet het Woord van kracht zijn in ons leven, zodat Calvijn kan schrijven, dat wij gevoelen, dat daarin die niet aan twijfel onderljievige kracht Gods leeft en ademt, waardoor wij, wel met ons weten en willen, maar in ieder geval levendiger en krachtiger dan men van het menselijk willen en weten zou verwachten, getrokken en aangevuurd worden. Het doet een besef ontstaan, dat slechts uit hemelse openbaring geboren kan worden'.
Calvijn noemt dat het testimonium spiritus sancti, het getuigenis van de H. Geest. Wat moeten wij ons daarbij voorstellen? Is soms dat innerlijk ervaren getuigenis van de Geest de grond van het geloof in de goddelijkheid van de Schrift? En hoe komt die innerlijke ervaring dan tot ons: buiten het Woord om? Vergewist Gods Geest ons eerst en onmiddellijk van de waarheid der H. Schrift?
Nee. De grond van onze zekerheid omtrent Gods Woord ligt voor Calvijn uitsluitend in het Woord zelf, buiten ons! De grond is de autopistie, de zelfgeloofwaardigheid van de Schrift. Dat is de grond waarop wij rusten: het Woord fundeert ons op het Woord.
Maar intussen blijft de vraag: hoe kom ik nu tot dat verzekerde steunen op de grond van het Woord? Het antwoord luidt: door het innerlijk getuigenis van de H. Geest. Dat is de bewerkende oorzaak ervan. En dat getuigenis komt niet tot ons buiten het Woord om, niet voor en niet na het Woord, maar zij is niets anders dan de indringende Geestkracht van het Woord zelf.
Het zal duidelijk zijn dat het testimonium van de H. Geest de deur zelfs niet op een kiertje zet vooreen spiritualistisch geloofsleven, waarbij men zich laat drijven op ingevingen en ervaringen en zich wil gronden op zijn bevindingen. De bevinding van de Geest is geen andere dan de bevinding van het Woord. Deze bevinding gelooft niet in zichzelf (o, misverstand en misstand!), doch in het Woord des Geestes. Nog op een andere kant van deze corrigerende kritiek van deH. Geest moeten wij attenderen. Wij spraken i.v.m. de teboekstelling van Gods openbaring over fixatie en stabilisatie. Wij gebruikten die formuleringen om de onwankelbare betrouwbaarheid van de Schrift te verwoorden. En wij zouden dat niet graag terugnemen. Alleen de aard van deze vastheid nader willen bepalen. Zij mag nl. nooit tot de hoogmoedige verzekerdheid leiden dat wij over Gods openbaring beschikken omdat zij gefixeerd (vast, gevangen) ligt tussen de twee kaften van het boekwerk van de Bijbel. Gods openbaring wil openbaring blijven, aan het Woord komen, waaien, lichten, branden! En dat staat niet tot onze beschikking, maar tot die van de H. Geest. Zijn soevereiniteit (en zijn passie!) is het om het Woord te verkondigen. Als viva vox, levende stem! De Schrift is geen zwijgende letter, maar geschiedend Woord. Zij gebeurt. In de bediening van de Geest, dat is de prediking. Prediking is geen openbaring (naast of na de Schrift), maar wel is zij bij uitstek dat Geestelijk gebeuren waarin Gods openbaring tot ons komt. Bij sola scriptura hoort sola fide; bij het Woord het geloof. En geloof is uit het gehoor en het gehoor door het verkondigde Woord Gods. Wanneer althans prediking waarlijk bediening van de Geest en het Woord is, en niet gepraat over het werk van de Geest achter het Woord.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 april 1977
De Waarheidsvriend | 14 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 april 1977
De Waarheidsvriend | 14 Pagina's